à retenir Flashcards
(51 cards)
1
Q
L’aisance
A
Het gemak, de vlotheid
2
Q
La confiance (en soi)
A
Het (zelf)vertrouwen
3
Q
Le don
A
De gave, het talent
4
Q
L’esprit d’équipe
A
De teamgeest
5
Q
La gentilesse
A
De vriendelijkheid
6
Q
La sensibilité
A
De gevoeligheid
7
Q
La sincérité
A
De oprechtheid
8
Q
La spontanéité
A
De spontaniteit
9
Q
Attentionné(e)
A
Attent, zorgzaam
10
Q
Confiant(e)
A
Zelfverzekerd
11
Q
Débrouillard(e)
A
Zelfredzaam
12
Q
Décontracté(e)
A
Ontspannen
13
Q
Discret, discrète
A
Discreet
14
Q
Doué(e)
A
Begaafd, talentvol
15
Q
Enthousiaste
A
Enthousiast
16
Q
Mature
A
Rijp, volwassen
17
Q
Modeste
A
Bescheiden
18
Q
Sincère
A
Oprecht, eerlijk
19
Q
Sociable
A
Sociaal
20
Q
Spontané(e)
A
Spontaan
21
Q
Travailleur, travailleuse
A
Ijverig, vlijtig, werklustig
22
Q
Faire face à
A
Het hoofd bieden aan
23
Q
Se débrouiller
A
Zich beredderen, zich behelpen
24
Q
La distraction
A
De afleiding
25
L'égoïsme
Het egoïsme
26
Arrogant(e)
Arrogant
27
Contrariant(e)
Tegendraads, frustrerend
28
égoïste
Egoïstisch
29
Hypocrite
Hypocriet, schijnheilig
30
Le comportement
Het gedrag
31
L'intolérance
De onverdraagzaamheid
32
La timidité
De verlegenheid
33
La tolérance
De verdraagzaamheid
34
(dés)intéressé(e)
(on)geïnteresseerd
35
Enrichissant(e)
Verrijkend
36
Fiable
Betrouwbaar
37
Orgueilleux, Orgueilleuse
Trots
38
Renfermé(e)
Gesloten
39
Reposant(e)
Rustgevend
40
Serviable
Behulpzaam
41
Timide
Verlegen
42
Cesser de ...
Stoppen, ophouden met
43
Se comporter
Zich gedragen
44
Avoir l'air ...
Er ... uitzien
45
Avoir la tête en l'air
Met je hoofd in de wolken lopen
46
être de bonne/ mauvaise humeur
Goedgezind/ slechtgezind zijn
47
être très lié(e) (avec)
Een goede band hebben (met)
48
Faire confiance à quelqu'un
Vertrouwen hebben in iemand
49
Relever un défi
Een uitdaging aangaan
50
S'entendre bien/ mal (avec)
Goed/ slecht opschieten (met)
51
Franchement
Eerlijk gezegd
