Mots À Retenir Flashcards
(96 cards)
1
Q
L’abonnement
A
Het abonnement
2
Q
L’appli(cation)
A
De app
3
Q
L’athlétisme
A
De atletiek
4
Q
La boum
A
De fuif, het feestje
5
Q
Le court de tennis
A
De tennisbaan
6
Q
L’escalade
A
De (berg) beklimming
7
Q
Le feu de camp
A
Het kampvuur
8
Q
Le grimpeur
A
De klimmer
9
Q
L’occasion
A
De gelegenheid
10
Q
Le public
A
Het publiek
11
Q
La randonnée
A
De (wandel)tocht, de (trek)tocht
12
Q
Le repos
A
De rust
13
Q
Les réseaux sociaux
A
De sociale media
14
Q
Le sac à dos
A
De rugzak
15
Q
Le tchat
A
De chat
16
Q
Amusant(e)
A
Leuk, grappig
17
Q
Battre
A
Verslaan
18
Q
(Se) blesser
A
(Zich) verwonden, (zich) kwetsen
19
Q
Bouger
A
Bewegen
20
Q
Dormir sous la tente
A
In de tent slapen
21
Q
Être (quatre)
A
(Met z’n vieren) zijn
22
Q
Être passionné(e) de
A
Heel geboeid zijn door, een passie hebben voor
23
Q
Grimper
A
Klimmen, klauteren
24
Q
Jogger
A
Joggen
25
Monter da tente
Zijn tent opzetten
26
Répéter
Repeteren
27
S’abonner (à)
Zich abonneren (op)
28
Se baigner
Zwemmen
29
Sortir (en boîte)
Uitgaan (in een discotheek)
30
Tchatter
Chatten
31
À l’aide de
Met behulp van
32
À l’occasion de
Ter gelegenheid van
33
À proximité de
Dicht bij
34
Les Loisirs
De hobby’s, de vrijetijdsbesteding
35
Le participant, la participante
De deelnemer, de deelneemster
36
Le passe-temps
De hobby, het tijdverblijf
37
Accessible
Toegankelijk
38
Atteindre
Bereiken
39
Avoir accès à
Toegang hebben tot
40
Avoir envie de
Zin hebben in
41
Encourager
Aanmoedigen
42
Être accro à
Verslaafd zijn aan, bezeten zijn van
43
Se distraire
Zich vermaken, zich ontspannen
44
S’entraîner
Trainen, oefenen
45
Traîner
Rondhangen
46
Les arts martiaux
De vechtsporten
47
Le canoë
De kano
48
L’escaladeur
De (berg)beklimmer
49
Le gymnase
De sportzaal, de turnzaal
50
L’ornithologie
De ornithologie, de vogelkunde
51
Le parc d’attractions
Het pretpark, het attractiepark
52
Le saut à l’élastique
Het benjispringen, de benjisprong
53
Le saut en parachute
Het parachutespringen
54
Cuisiner
Koken
55
Dresser sa tente
Zijn tent opzetten
56
Escalader
(Berg)beklimmen
57
Faire de la marche
Wandelen
58
Faire du canoë
Kanoën
59
Faire du cheval
Paardrijden
60
Faire du vélo
Fietsen
61
Observer les oiseaux
Vogels spotten
62
Partir à l’aventure
Op avontuur gaan
63
Plonger
Duiken
64
Le bouquin
Het boek
65
Le comédien, la comédienne
De acteur, de actrice (toneel)
66
Le festival
Het festival
67
La littérature
De literatuur
68
La peinture
Het schilderij, de schilderkunst
69
La photographie
De fotografie
70
La répétition
De repetitie
71
La scène
De scène, het podium
72
La sculpture
Het beeldhouwwerk, de beeldhouwkunst
73
Le spectacle
Het spektakel
74
Le spectateur, la spectatrice
De toeschouwer, de toeschouwster
75
La troupe (de théâtre)
Het toneelgezelschap
76
Avoir le trac
Plankenkoorts hebben
77
Bouquiner
Lezen
78
Entrer en scène
Opkomen
79
Faire de la musique
Musiceren
80
Faire du théâtre
Toneelspelen
81
Jouer un rôle
Een rol spelen
82
Sculpter
Beeldhouwen
83
La collection (de timbres)
De (postzegel-) verzameling
84
Le collectionneur, la collectionneuse
De verzamelaar, de verzamelaarster
85
Le jeu de société
Het gezelschapsspel
86
La philatélie
De filatelie, het verzamelen van postzegels
87
La plateforme de vidéos à la demande
De streamingsdienst
88
Les règles du jeu
De spelregels
89
Reposant(e)
Rustgevend
90
Aller à la pêche
Gaan vissen
91
Aller boire un verre
Op café gaan, iets gaan drinken
92
Jouer à un jeu de société
Een gezelschapsspel spelen
93
Jouer aux cartes
Kaarten, een kaartspel spelen
94
Prendre du repos
Rusten
95
Prendre un verre
Op café gaan, iets gaan drinken
96
Se relaxer
Relaxen
