A Woorden Flashcards
(92 cards)
1
Q
De eerste schooldag (na de zomervakantie)
A
La rentrée
2
Q
Het schoolvak
A
La matière
3
Q
Nederlands
A
Le néerlandais
4
Q
Frans
A
Le français
5
Q
Engels
A
L’anglais
6
Q
Duits
A
L’allemand
7
Q
Spaans
A
L’espagnol
8
Q
Geschiedenis
A
L’histoire
9
Q
Aardrijkskunde
A
La géographie
10
Q
Biologie
A
La biologie
11
Q
Scheikunde
A
La chimie
12
Q
Natuurkunde
A
La physique
13
Q
Tekenen
A
Le dessin
14
Q
Economie
A
L’économie
15
Q
Gym
A
L’éducation physique
16
Q
Wiskunde
A
Les mathématiques / Les maths
17
Q
Drama
A
Le drame
18
Q
Muziek
A
La musique
19
Q
Beeldende vorming
A
Les arts
20
Q
De pauze
A
La récréation / La récré
21
Q
Houden van
A
Aimer
22
Q
Een hekel hebben aan / Haten
A
Détester
23
Q
Liever hebben / Liever willen
A
Préférer
24
Q
De docent
A
Le professeur
25
De leerling(e)
L'élève
26
De mentor
Le professeur principal
27
De klas
La classe
28
Het klaslokaal
La salle de classe
29
Een scherm
Un écran
30
Een computer
Un ordinateur
31
Een laptop
Un ordinateur portable
32
Een tablet
Une tablette
33
Het mobieltje
Un portable
34
De oplader
Le chargeur
35
Opladen
Charger
36
Gaan
Aller
37
Binnengaan
Entrer
38
Vertrekken, uitgaan
Sortir
39
Openen
Ouvrir
40
Sluiten
Fermer
41
Een rooster
Un emploi de temps
42
Een agenda
Un agenda
43
De samenvatting
Le résumé
44
Het boek
Le livre
45
Het schrift
Le cahier
46
Het scherm
Un écran
47
Het bord
Le tableau
48
De stift
Le feutre
49
De pen
Le stylo
50
Het potlood
Le crayon
51
Noteren, opschrijven
Noter
52
Schrijven
Écrire
53
Luisteren
Écouter
54
Kijken
Regarder
55
Begrijpen
Comprandre
56
Leren
Apprendre
57
Invullen
Remplir
58
Onderstrepen
Souligner
59
Het huiswerk
Les devoirs
60
Een oefening
Un exercice
61
(Op) de fiets
Le / à vélo
62
(Met) de auto
La / en voiture
63
De / per bus
Le / en bus
64
(Met) de scooter
Le / à scooter
65
Te voet
À pied
66
De week
La semaine
67
Volgende week
La semaine prochaine
68
Vorige week
La semaine dernière
69
De maand
Le mois
70
De volgende maand
Le mois prochain
71
Vorige maand
Le mois dernier
72
Het jaar
L'année
73
Vorig jaar
L'année dernière
74
Volgend jaar
L'année prochaine
75
De dag
Le jour
76
De nacht
La nuit
77
De ochtend
Le matin
78
De middag
L'après-midi
79
De avond
Le soir
80
Nu
Maintenant
81
Vandaag
Aujourd'hui
82
Morgen
Demain
83
Overmorgen
Après-demain
84
Gisteren
Hier
85
Eergisteren
Avant-hier
86
Maandag
Lundi
87
Dinsdag
Mardi
88
Woensdag
Mercredi
89
Donderdag
Jeudi
90
Vrijdag
Vendredi
91
Zaterdag
Samedi
92
Zondag
Dimanche
