Aan tafel... Flashcards
(33 cards)
1
Q
beker
A
beker
2
Q
kopje
A
kopje
3
Q
glas (drinken)
A
glas (drinken)
4
Q
rietje
A
rietje
5
Q
bord (eten)
A
bord (eten)
6
Q
mes
A
mes
7
Q
scherp
A
scherp
8
Q
snijden
A
snijden
9
Q
vork
A
vork
10
Q
lepel
A
lepel
11
Q
theelepel
A
theelepel
12
Q
theepot
A
theepot
13
Q
tafelkleed / tafellaken
A
tafelkleed / tafellaken
14
Q
tafel dekken
A
tafel dekken
15
Q
koken (maaltijd bereiden)
A
koken (maaltijd bereiden)
16
Q
bakken
A
bakken
17
Q
pan
A
pan
18
Q
oven
A
oven
19
Q
koelkast / ijskast
A
koelkast / ijskast
20
Q
eet smakelijk
A
eet smakelijk
21
Q
lusten
A
lusten
22
Q
zin hebben
A
zin hebben
23
Q
dol op
A
dol op
24
Q
lekker
A
lekker
25
lekker...
lekker...
26
graag
graag
27
nog één
nog één
28
nog meer
nog meer
29
genoeg
genoeg
30
op (niets meer over)
op (niets meer over)
31
heet
heet
32
knoeien / morsen
knoeien / morsen
33
slab
slab