All Other Onregelmatige Werkwoorden Flashcards

(83 cards)

1
Q

Genezen

A

(hebben) genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geven

A

(hebben) gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gieten

A

(hebben) gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hangen

A

(hebben) gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hebben

A

(hebben) gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

helpen

A

(hebben) geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Houden (van)

A

(hebben) gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

inbreken

A

(hebben) ingebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

innemen

A

(hebben) ingenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kiezen

A

(hebben) gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kijken

A

(hebben) gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

klimmen

A

(hebben) geklommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

komen

A

(zijn) gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kopen

A

(hebben) gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

krijgen

A

(hebben) gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kunnen

A

(hebben) gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lachen

A

(hebben) gelachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

laten

A

(hebben) gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lezen

A

(hebben) gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

liggen

A

(hebben) gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

lopen

A

(hebben) gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

meegaan

A

(zijn) meegegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

meenemen

A

(hebben) meegenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

moeten

A

(hebben) gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
mogen
(hebben) gemogen
26
nakijken
(hebben) nagekeken
27
nemen
(hebben) genomen
28
onderzoeken
(hebben) onderzocht
29
ontbijten
(hebben) ontbeten
30
opstaan
(zijn) opgestaan
31
oversteken
(zijn) overgestoken
32
opstaan
(zijn) opgestaan
33
overvallen
(hebben) overvallen
34
rijden
(hebben/zijn) gereden
35
roepen
(hebben) geroepen
36
scheiden
(zijn) gescheiden
37
schijnen
(hebben) geschenen
38
schrijven
(hebben) geschreven
39
slapen
(hebben) geslapen
40
sluiten
(hebben) gesloten
41
snijden
(hebben) gesneden
42
spreken
(hebben) gesproken
43
springen
(hebben) gesprongen
44
staan
(hebben) gestaan
45
steken
(hebben) gestoken
46
stelen
(hebben) gestolen
47
sterven
(zijn) gestorven
48
stijgen
(zijn) gestegen
49
strijken
(hebben) gestreken
50
treffen
(hebben) getroffen
51
trekken
(hebben) getrokken
52
uitdoen
(hebben) uitgedaan
53
uitgaan
(zijn) uitgegaan
54
uitsteken
(hebben) uitgestoken
55
uittrekken
(hebben) uitgetrokken
56
vallen
(zijn) gevallen
57
varen
(hebben/zijn) gevaren
58
verbieden
(hebben) verboden
59
vergeten
(hebben/zijn) vergeten
60
verkopen
(hebben) verkocht
61
verliezen
(hebben) verloren
62
verstaan
(hebben) verstaan
63
vertrekken
(zijn) vertrokken
64
vervangen
(hebben) vervangen
65
vinden
(hebben) gevonden
66
vliegen
(hebben/zijn) gevlogen
67
voorkomen
(hebben) voorkomen
68
vragen
(hebben) gevraagd
69
vriezen
(hebben) gevroren
70
wassen
(hebben) gewassen
71
wegen
(hebben) gewogen
72
weten
(hebben) geweten
73
wijzen
(hebben) gewezen
74
willen
(hebben) gewild
75
winnen
(hebben) gewonnen
76
worden
(zijn) geworden
77
zeggen
(hebben) gezegt
78
zien
(hebben) gezien
79
zijn
(zijn) geweest
80
zingen
(hebben) gezongen
81
zitten
(hebben) gezeten
82
zoeken
(hebben) gezocht
83
zwemmen
(hebben/zijn) geswommen