Onregelmatige Werkwoorden - Imperfectum (simple past) (but only the necessary ones) Flashcards
(65 cards)
1
Q
bakken
A
bakte/bakten
2
Q
beginnen
A
begon/begonnen
3
Q
begrijpen
A
begreep/begrepen
4
Q
bewegen
A
bewoog/bewogen
5
Q
bijten
A
beet/beten
6
Q
blazen
A
blies/bliezen
7
Q
breken
A
brak/braken
8
Q
brengen
A
bracht/brachten
9
Q
denken
A
dacht/dachten
10
Q
denken
A
dacht/dachten
11
Q
doen
A
deed/deden
12
Q
dragen
A
droeg/droegen
13
Q
drinken
A
dronk/dronken
14
Q
eten
A
at/aten
15
Q
gaan
A
ging/gingen
16
Q
geven
A
gaf/gaven
17
Q
gieten
A
goot/goten
18
Q
hangen
A
hing/hingen
19
Q
hebben
A
had/hadden
20
Q
helpen
A
hielp/hielpen
21
Q
houden (van)
A
hield/hielden
22
Q
kiezen
A
koos/kozen
23
Q
kijken
A
keek/keken
24
Q
klimmen
A
klom/klommen
25
komen
kwam/kwammen
26
kopen
kocht/kochten
27
krijgen
kreeg/kregen
28
kunnen
kon/konden
29
lachen
lachte/lachten
30
laten
liet/lieten
31
lezen
las/lazen
32
liggen
lag/lagen
33
lopen
liep/liepen
34
moeten
moest/moesten
35
mogen
mocht/mochten
36
nemen
nam/namen
37
rijden
reed/reden
38
roep
riep/riepen
39
scheiden
scheidde/scheidden
40
schijnen
scheen/schenen
41
schrijven
schreef/schreven
42
slapen
sliep/sliepen
43
sluiten
sloot/sloten
44
snijden
sneed/sneden
45
spreken
sprak/spraken
46
springen
sprong/sprongen
47
staan
stond/stonden
48
steken
stak/staken
49
stelen
stal/stalen
50
sterven
stierf/stierven
51
stijgen
steeg/stegen
52
strijken
streek/streken
53
treffen
trof/troffen
54
trekken
trok/trokken
55
vallen
viel/vielen
56
varen
voer/voeren
57
verbieden
verbood/verboden
58
vergeten
vergat/vergaten
59
verliezen
verloor/verloren
60
verstaan
verstond/verstonden
61
vervangen
verving/vervingen
62
vinden
vond/vonden
63
vliegen
vloog/vlogen
64
vragen
vroeg/vroegen
65
vriezen
vroor (/vroren?)