Alle begrippen - Correlationeel Flashcards

(103 cards)

1
Q

Wanneer onderzoekers een eigen enquête ontwikkelen.

A

Primaire data collectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer onderzoekers al bestaande enquêtes gebruiken die zijn ontwikkeld door bv de overheid, universiteiten, academici etc.

A

Secundaire data bron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Enquêtes die op één moment in de geschiedenis worden afgenomen.

A

Cross-sectioneel onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Informatie over langere tijd verzamelen.

A

Longitudinaal onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onderzoekers ondervragen verschillende groepen individuen. Nadeel: moeilijk causaal verband trekken.

A

Herhaalde cross-sectionele enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dezelfde groep individuen meerdere keren interviewen over langere tijd. Nadeel: afslijting, wat inhoudt dat mensen stoppen met deelname.

A

Paneel enquête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eén of een paar vragen.

A

Poll

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vragen over meerdere onderwerpen

A

Omnibus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De helft van de respondenten antwoorden geeft op een aantal onderwerpen en de andere helft op andere onderwerpen.

A

Split-ballon design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dit zorgt ervoor dat onderzoekers goed kunnen vergelijken

A

Consistentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet mee doen aan enquête of sommige vragen niet beantwoorden.

A

Non-response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer methode van afname de antwoorden beïnvloedt. Bv design van enquête.

A

Meetfouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als steekproef niet de populatie weerspiegelt. Bv mensen die geen telefoon hebben.

A

Dekfouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer steekproef verschilt van populatie

A

Steekproef fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: onderzoekers kunnen ervoor zorgen dat respondenten de vragen echt goed begrijpen.
Nadelen: sociale wenselijkheid.

A

Face-to-face interviews

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: goedkoop, goede kwaliteit afname, interview kan spontaan worden afgenomen (geen reistijd etc.).
Nadelen: interviewer effect, sociale wenselijkheid, geen oproep aannemen van onbekende nummers, geen paradata verzamelen, geen showcards gebruiken.

A

Telefoon enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: zelfstandig invullen, minder interviewer effect, mensen zijn eerlijker, goedkoop, goed mensen bereiken.
Nadelen: er is niemand om vragen te verduidelijken, niet goed te controleren wie de enquête invult, lage respons rate.

A

Post enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: makkelijk vragenlijst bereiken en invullen, goedkoop, niks printen, antwoorden hoeven niet overgetypt te worden, makkelijk toepassen door verschillende programma’s, je kan geluid toevoegen en mooi maken.
Nadelen: herinneringen zijn nodig, lage respons rate, vaak vooral gericht op jongeren en mensen met hoger inkomen (niet iedereen heeft toegang tot internet), resultaten kunnen dus vertekend zijn, mensen kunnen de mail verwijderen.

A

Internet gebaseerde enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Claims die de relatie tussen twee gemeten variabalen beschrijven.

A

Associatie claims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Associatie die twee variabelen betreft.

A

Bivariate correlatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar hoort dit bij:
Zwak: .10 of -.10
Matig: .30 of -.30
Groot: .50 of -.50 en groter

A

Effectgroottes van correlatiecoëfficient r

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Dat is een variabele die enkel in een categorie kunnen vallen (bv ontmoeten van echtgenoot via internet: ‘online of offline’).

A

Categorische variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Constructvaliditeit en statistische validiteit, en soms externe validiteit. Deze drie zijn belangrijk voor…

A

associatie claims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer er in correlationeel onderzoek niet een heel bereik van scores is voor een van de variabelen in de associatie, dan kan de correlatie kleiner lijken dan het in werkelijkheid is. Je hebt dus niet alle waarden weergegeven die er beschikbaar zijn.

A

Range restrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Dit houdt in dat de relatie tussen twee variabelen niet als een rechte lijn voorgesteld kan worden. Kan zijn dat relatie in het begin positief is, maar op een gegeven moment negatief wordt. Denk aan GZ.
Curvilineaire relatie
26
Waar hoort dit bij: 1: Temprele precedentie 2: Interne validiteit 3: Covariatie
Drie voorwaarden voor causaliteit
27
Drop-out of opeenvolgende golf-non-response
Attrition bij cross-sectionele/panelonderzoeken
28
Als je elke zes maanden dezelfde vragenlijst moet invullen, is het dan een antwoord dat je jezelf hebt aangeleerd?
Panel conditionering
29
Als je lijst niet overeenkomt met je populatie.
Dekkingsfout
30
Hoe kleiner de steekproef, hoe groter de ... De steekproef is nooit hetzelfde als wat er in de populatie speelt. Goed om een aselecte steekproef te doen.
Steekproeffout/standaardfout
31
Mensen die überhaupt niet meedoen aan onderzoek
Unit-non response
32
Bepaalde vraag/set vragen niet invullen
Item-non response
33
Systematische verschillen tussen respondenten en non-respondenten over belangrijke onderzoekvariabelen.
Non response bias???
34
In bepaalde groepen meer dekking/nonresponse/etc. waardoor bepaalde groepen in je steekproef onder/oververtegenwoordigd zijn. Dit kun je als onderzoeker oplossen door bepaalde antwoorden wat zwaarder/minder zwaar te laten meewegen. Je gaat de ondervertegenwoordigden meer meewegen of de oververtegenwoordigden wat minder. Ook bij nonresponse kan dit ook door minder/ zwaarder laten meewegen
Aanpassingsfout (adjustment error)
35
Treedt op als respondenten onnauwkeurige antwoorden geven als gevolg van effecten van enquetemodus, slechte vraagformulering, aspecten van hun gedrag
Meetfout (measurement error)
36
Meerdere keren eenzelfde onderzoek uitvoeren en dan krijg je soortgelijke resultaten
Betrouwbaarheid
37
Meetinstrument meet wat je wilt meten
Validiteit
38
Experts beoordelen het meetinstrument
Indruksvaliditeit
39
Beoordeelt of het meetinstrument wel alle aspecten van het theoretische begrip meten
Inhoudsvaliditeit
40
Meet in hoeverre de metingen van het meetinstrument en metingen van een ander meetinstrument (dat hetzelfde of soortgelijk begrip meet) overeenkomen
Convergente validiteit
41
Meet of metingen van het meetinstrument NIET of minder samenhangen met metingen van ander meetinstrument.
Divergente validiteit
42
Meet of metingen van meetinstrument samenhangen met andere uitkomstvariabele waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn
Criteriumvaliditeit
43
Het meetinstrument wordt twee keer gebruikt en de uitkomst moet ongeveer hetzelfde zijn. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter is dan 0.50
Test-hertest betrouwbaarheid
44
Als twee mensen hetzelfde meetinstrument gebruiken, moet de uitkomst ongeveer hetzelfde zijn. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter dan 0.70.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
45
Samenhang van items binnen de vragenlijst. Gemeten met Cronbach's aplha. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter dan 0.70
Interne betrouwbaarheid
46
Mensen gedragen zich anders dan normaal omdat ze weten dat ze geobserveerd worden.
Hawthorne effect
47
Wat leidt tot onder- of overschatting?
Recall problemen
48
Vertekening als gevolg van het feit dat de vraag wordt gesteld in een te lange periode. Hoe langer je in je geheugen moet graven, hoe groter de vertekening.
Telescoopeffect
49
Laat je in een bepaalde richting kijken, volgorde van vragen kan beïnvloeden hoe mensen antwoorden.
Orde-effecten
50
Neiging om ja te zeggen of om het er mee eens te zijn
Acquiescence
51
Kiezen uit de top of helemaal onderaan van de enquete
Primacy/recency effecten
52
De neiging om op veel vragen achter elkaar hetzelfde antwoord te geven
Straight lining / non differentiatie
53
Wanneer data incidenteel is verzameld
Organisch
54
Is mensen die zelf data creëren door bv foto's op sociale media te plaatsen.
Aspiration (organisch)
55
Gegevens die bekend zijn, zoals gegevens bij de bank, je klantenkaart etc.
Transactioneel
56
Wanneer data expres wordt verzameld. Experimenten, survey, administratief werk
Designed data
57
Effect dat de interviewer op de respondent heeft en zo'n effect wil je niet
Interviewer effect
58
Over de jaren heen interviews afnemen met dezelfde respondenten
Panel survey
59
Vragenlijsten die door het hele land worden gestuurd. Zijn niet representatief, omdat hier vooral mensen aan meedoen die sterke mening hebben
Public consultation
60
Houdt in dat antwoorden niet met elkaar overlappen.
Mutually exclusive
61
Houdt in dat het juiste antwoord ertussen moet zitten.
Exhaustive / uitputtend
62
Iemand zegt ergens mee eens te zijn, omdat het hem/haar niet zo veel interesseert.
Acquiescence bias
63
Een vraag waarbij er gegokt wordt. Bv: Verdien je meer of minder dan 20.000 euro per jaar?
Unfolding question
64
Wordt gemaakt van meerdere vragen, bv door een index of schaal. Index is meerdere belangrijke elementen vastleggen. Schaal is gemiddelde van antwoorden op gerelateerde items.
Composiet
65
Vragen die meer dan één vraag bevatten.
Double-barreled vragen
66
Effect dat het antwoord op een vraag beïnvloed kan zijn door een vraag die eerder is geweest.
Volgorde-effecten
67
Als respondenten zich vervelen kan dit optreden, dat is de neiging om hetzelfde antwoord te kiezen op vragen na elkaar omdat ze sneller klaar willen zijn.
Response set
68
Test om te kijken of er onduidelijke vragen zijn of bv de volgorde van de vragen niet goed is.
Pre-test
69
De respondent wordt gevraagd hardop te denken, om zo te kijken of de vraag duidelijk was en waarom zij voor een bepaald antwoord kiezen.
Cognitief interview
70
Hard data. Dat is de verdeling van antwoorden. Als veel mensen aangeven dat ze iets niet weten, kan de vraag herzien worden.
Frequentie distributies
71
Wanneer de respondent echt geen antwoord op de vraag weet.
Non-attitude
72
Gevoelige info mag niet openbaar worden gemaakt.
Confidentialiteit
73
Proefpersonen kunnen daarbij kiezen voor de beste mogelijkheid uit meerdere opties. Denk aan Likertschaal.
Geforceerde-keuze vragen
74
Dat is wanneer er niet gekeken wordt in hoeverre iemand het met een stelling eens is, maar naar een andere numerieke waarde.
Semantische differentiatie formaat
75
Wanneer ontkennende woorden worden gebruikt. Een dubbele ontkenning, bv 'onmogelijk' en 'nooit' in één vraag.
Negatieve verwoording
76
Snelle responsen die een proefpersoon kan geven tijdens het beantwoorden van een vragenlijst. Maakt constructvaliditeit zwakker.
Respons sets
77
Dit houdt in dat mensen telkens het midden van een schaal kiezen. Tegengaan door midden te verwijderen.
Fence sitting
78
Waar hoort dit bij: 1: Meten van sterkte van lineair verband 2: Meten van richting lineair verband 3: Lineaire relatie beschrijven en adhv vergelijking doen we voorspellingen
Correlatie
79
Waar hoort dit bij: | Rit < ongeveer 0.2 , dan verwijderen
Vuistregel Item-rest correlatie
80
Waar hoort dit bij: 1: Beschrijven van vergelijking lineaire verband 2: Voorspellingen doen mbv deze vergelijking
Regressie
81
Is een overblijfsel. Het verschil in de verticale richting, tussen de punt op de lijn en de werkelijke waarden. We kunnen ... gebruiken als een maat hoe dicht de lijn bij de punten in de puntenwolk past.
Residu
82
Een maat voor nauwkeurigheid van voorspellingen. Het is de standaardafwijking van residuen. Het is ruwweg, de gemiddelde fout die we maken wanneer we de regressievergelijking gebruiken om voorspellingen te doen.
Standaardschattingsfout
83
Bepaalde woorden, plaatjes, vormen beinvloeden mensen
Priming effect
84
Kijken of een relatie tussen twee variabelen blijft bestaan wanneer een derde variabel constant wordt gehouden.
Multivariate designs
85
Ander woord voor afhankelijke variabele: wat is het meest interessant om te onderzoeken
Criterion variabele
86
Ander woord voor onafhankelijke variabelen. De overige variabelen
Predictor variabelen
87
Dit laat de richting en sterkte van de relatie tussen afhankelijke en onafhankelijke variabele zien, tijdens het constant houden van de andere predictor variabelen
Bèta bij multiple-regressie design
88
Mate waarin een goede wetenschappelijke theorie de meest simpele verklaring kan bieden voor een fenomeen.
Parsimony
89
Wanneer variabele X direct een invloed heeft op variabele Y, maar ook via variabele Z kan gaan en zo indirect invloed uitoefenen op variabele Y, dan noemen we variabele Z een ....
mediator
90
Waar hoort dit bij: 1. Er is een lineair verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele 2. Zowel afhankelijk als onafhankelijk zijn van interval/ratio niveau 3. Residuen zijn normaal verdeeld 4. Residuen zijn gelijkmatig verdeeld (homoscedasticiteit) 5. Geen uitschieters
Aannames regressiemodel
91
Wat controleer je door een residuenplot te maken, met residu op de Y-as.
Homoscedasticiteit
92
Waar hoort dit bij: 1. Test voor verklaarde variantie - is het hele model met al die variabelen uberhaupt significant (F-test) 2. Test voor de helling - is het toevoegen van die variabele aan het model wel significant? Worden voorspellingen beter/nauwkeuriger significant? Mag maar één tegelijk!!
Multiple regressie
93
Een significant deel van het model wordt verklaard
f-test
94
Hoe ver zitten we, als we voorspellingen doen met dit model, van de waarheid af. Zegt iets over nauwkeurigheid.
Std. Error of the Estimate
95
Hoeveel van de spreiding wordt verklaard door het model (afhankelijke variabele). Vaak in %. Bv: afhankelijke variabele = eenzaamheid: niet elke oudere is even eenzaam als R^2 .140 is (14%). Dit is de spreiding in eenzaamheid. 14% van de spreiding kan worden verklaard door het feit dat sommige ouderen meer problemen hebben met bv hun gezondheid dan anderen.
R^2
96
``` Waar hoort dit bij: Comprehension - begrijpen van vraag Retrieval - ophalen van info Judgement - gedachten, ideeën, meningen, ervaringen, etc in hoofd respondent Response - antwoord geven ```
Stappen van response model
97
Waar hoort dit bij: 1. Bewoording - gebruik moeilijke woorden, dubbel negatief 2. Leading questions - geen neutraliteit in vraag, misleiden 3. Double-barreled questions - twee vragen in één vraag 4. Gevoelige vragen - niet altijd eerlijk beantwoorden 5. Telescoping effects - als je lang terug moet in je geheugen, is deze gedachte vaak overdreven 6. Volgorde effect - inhoud van vraag kan invloed hebben op antwoord volgende vraag
Question bias
98
Waar hoort dit bij: 1. Social desirability - sociaal gewenste antwoorden of antwoord geven wat ze denken dat goed is 2. Aquiescence - grotere neiging om het ergens mee eens te zijn dan oneens 3. Primacy/recency effects - neiging onderste optie te kiezen als er een hele lange lijst met keuzemogelijkheden wordt voorgedragen. Als je zelf keuzemogelijkheden moet lezen, kies je vaker voor de eerste opties 4. Straight-lining/nondifferentiation - neiging om voor hetzelfde antwoord te kiezen 5. Fence sitting - bij likertschaal niet voor meest extreme antwoordopties kiezen, maar beetje in het midden
Response bias
99
Waar hoort dit bij: 1: Somscore maken - alle scores bij elkaar optellen, dit kan niet wanneer er antwoorden missen 2: Scores middelen - gemiddelde nemen, dit kan wel wanneer er antwoorden missen, maar kan wel sprake zijn van nonresponse fout 3. Gewogen gemiddelde berekenen - hoef je niet te weten
Variabel creëren
100
Waar hoort dit bij: 1. Hypotheses formuleren H0 en Ha 2. Data verzamelen 3. P-waarde berekenen 4. Bepalen of H0 wordt behouden/verworpen
Stappen van NHST
101
Waar hoort dit bij: 1. Samenhang tussen twee variabelen te bepalen 2. Verandering van de afhankelijke variabele te voorspellen 3. Toekomstige waarde te voorspellen
Regressieanalyse
102
Het zuivere effect van de afhankelijke variabele op de onafhankelijke variabele. Laat dus zien welke variabele het meeste invloed heeft.
Gestandaardiseerde regressiecoefficient B
103
Geeft aan hoeveel standaarddeviaties een observatie van het gemiddelde af zit -
Z-score