🧡Alle Voc Ex1 2023 Flashcards
(111 cards)
1
Q
Gallia
A
ae: Gallië
2
Q
dividere
A
o, visi, visum: verdelen, onderscheiden
3
Q
pars
A
partis: deel
4
Q
lex
A
legis: wet
5
Q
fortis
A
is, e: dapper
6
Q
humanitas
A
atis: beschaving
7
Q
provincia
A
ae: Provence
8
Q
abesse
A
absum, afui, - :verwijderd zijn
9
Q
mos
A
moris: gewoonte
10
Q
reperire
A
io, eri, ertum: vernemen
11
Q
aditus
A
us: toegang
12
Q
pati
A
ior, passus sum: toestaan
13
Q
luxuria
A
ae: weelderigheid
14
Q
virtus
A
virtutis: dapperheid
15
Q
patrius
A
a, up: vaderlijk
16
Q
confirmare
A
o: bevestigen
17
Q
condicio
A
onis: voorwaarde
18
Q
natio
A
nationis: land
19
Q
proelium
A
i :strijd
20
Q
victima
A
ae: slachtoffer
21
Q
aut
A
of
22
Q
vovere
A
eo, vovi, votum: beloven
23
Q
uti
A
or, usus sum: gebruiken (+abl)
24
Q
immanis
A
is, e: gigantisch
25
complere
eo, evi, etum: vullen
26
supplicium
i: het offeren
27
arbitrari
or, atus sum: oordelen
28
innocens
ntis: de onschuldige
29
nobilis
is, e: edel
30
genus
generis: geslacht
31
nasci
nascor, natus sum: geboren worden
32
ingenium
ii: karakter
33
malus
a, um: slecht
34
caedis
is: moord
35
gratus
a, um: aangenaam (+dat)
36
exercere
eo, exercui, exercitum: zich met iets bezig houden
37
vigilia
ae: het wakker blijven
38
supra
meer
39
quam
dan
40
varius
a, um: afwisselend
41
alienus
a, um: andermans
42
ardere
eo, arsi, - :hevig verlangen
43
satis
voldoende
44
parum
weinig
45
vastus
a, um: onbeschaafd
46
libido
inis: verlangen
47
res publica
ae: de republiek
48
capere
io, cepi, captum: innemen
49
modus
i: manier
50
dum
+ind :zolang
51
regnum
i: heerschappij
52
parare
o, avi, atum: verwerven
53
tantus
a, um: zo groot/zo veel
54
tam
zo
55
civitas
civitatis: staat
56
facilis
is, e: gemakkelijk
57
facinus
oris: misdrijf
58
circum
+acc: rond(om)
59
aliquis
quis, quid: iemand
60
vacuus
a, um: vrij van +abl
61
amicitia
ae: vriendschap
62
usus
us: gebruik
63
similis
is, e: gelijk (aan) +dat
64
ceterus
a, um: ander
65
efficere
io, feci, fectum: ervoor zorgen
66
adulescens
ntis: jongeman
67
mollis
is, e: zacht
68
aetas
atis: leeftijd
69
dolus
i: list
70
haud
(helemaal) niet
71
intelligere
o, legi, lectum: inzien
72
invidia
ae: jaloezie
73
audere
eo, ausus sum: durven
74
occultus
a, um: verborgen
75
cura
ae: zorg
76
scelus
sceleris: misdaad
77
proximus
a, um:dichtbij, de naaste (+dat)
78
fides
ei: trouw
79
supplicium
ii: straf
80
cibus
i: voedsel
81
potus
us: drank
82
rarus
a, um: zeldzaam
83
numerus
i: aantal
84
cena
ae: maaltijd
85
praebere
eo, ui, itum: aanbieden
86
praeter
+acc: behalve
87
solere
eo, solui, solitum: gewoon zijn
88
alius
alia, aliud: ander
89
aut
of
90
aliquis
aliquis, aliquod: bepaald
91
legere
o, legi, lectum: (voor)lezen
92
historia
ae: verhaal, geschiedenis
93
antiquus
a, um: oud
94
sanctus
a, um: heilig
95
deus
i: god
96
bibere
o, bibi, bibitum: drinken
97
aestas
aestatis: zomer
98
sumere
o, sumpsi, sumptum: nemen
99
vestis
vestis: kledij
100
hora
ae: uur
101
quiescere
o, quievi, quietum: slapen
102
mirari
or: bewonderen
103
trahere
o: trekken
104
navis
is: schip
105
transire
eo, transii, transitum: oversteken
106
cibus
i: het voedsel
107
incendere
o: in brand steken
108
exire
exeo: weggaan
109
proelium
ii: het gevecht/ de strijd
110
exercitus
us: het leger
111
cadere
o, cecidi: sneuvelen
