Anatomie Flashcards

1
Q

voorbeelden van levensverrichtingen van een eencellig organisme zijn: ( 3 )

A
  1. uitscheiding
  2. voedselopname
  3. beweging en voortplanting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belangrijkste onderdelen van een cel ( 3 )

A
  1. celmembraan
  2. celkern
  3. cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bouwstenen in eencellig organisme ( functie )

A

kunnen noodzakelijke levensverrichtingen helpen uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

meercellige organismen

A
  • bestaat de mens uit
  • bestaan uit basiseigenschappen van de cellen tot een verdere ontwikkeling.
  • dat proces noem je specialisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Celmembraan

A
  • Semi permeabel ( half doorlatend )
  • celmilieu wordt gescheiden van het milieu interne ( het vochtige milieu, waarin de cellen liggen ) van het lichaam.
  • sommige stoffen worden wel/niet door het membraan doorgelaten.
  • heeft bepaalde stijfheid, die mede vorm geeft aan cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Celkern

A
  • bestaat uit een enorm netwerk van draden
  • daar komen de chromatine korrels in voor
  • chromos = kleur
  • uit deze korrels ontstaan, in een zich delende deel chromosomen.
  • chromosomen bevatten genen
  • genen zijn dragers van erfelijke eigenschappen van de soort en het individu.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Celkern in pijlen

A

Celkern -> netwerk van draden -> chromatine korrels -> chromosomen -> genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

genen

A

dragers van erfelijke eigenschappen van de soort en het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

chromatine korrels

A

daaruit ontstaat een chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat bevatten chromosomen

A

Genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cytoplasma

A
  • inhoud van de cel ( behalve de kern )
  • taaie, stroperige vloeistof -> bestaat 80/90% uit water.
  • stoffen: eiwitten, vetten, koolhydraten en zouten zijn hierin opgelost.
  • protoplasma: de inhoud van de cel en kern verstaan
  • organellen: deeltjes die een bepaalde functie hebben. zoals: mitochondriën, centriolen, golgi-apparaat -> zijn ook in het cytoplasma van de cel aanwezig.
  • Mitochondriën: korrels met een gladde buitenmembraan en een geplooide binnenmembraan.
    zorgen voor de energievoorziening van de cel.
    Centriolen: spelen een rol bij celdeling
  • Golgi- apparaat: dient voor vervoer en, via de membraanwand, voor uitscheiding van afvalproducten.
  • endoplasmatisch reticulum: een organel in de vorm van een netwerk van uiterst kleine buisjes daarin wordt calcium opgeslagen.
  • Calcium: is nodig voor de start van de spiercontractie
  • Vacuolen: Zijn ruimten ( holten ) in het cytoplasma van de cel, waarin bijvoorbeeld glycogeen ( een opslagvorm van suikers ) kan worden opgeslagen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar ligt Cytoplasma

A

In de inhoud van een Cel behalve de kern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar bestaat cytoplasma uit

A

taaie, stroperige vloeistof -> bestaat 80/90% uit water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stoffen zit in cytoplasma opgelost

A

stoffen: eiwitten, vetten, koolhydraten en zouten zijn hierin opgelost.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

protoplasma

A

de inhoud van de cel en kern verstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

organellen

A
  • deeltjes die een bepaalde functie hebben

zoals: mitochondriën, centriolen, golgi-apparaat -> zijn ook in het cytoplasma van de cel aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mitochondriën

A
  • korrels met een gladde buitenmembraan en een geplooide binnenmembraan.
  • zorgen voor de energievoorziening van de cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Centriolen

A

spelen een rol bij celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Golgi- apparaat

A

dient voor vervoer en, via de membraanwand, voor uitscheiding van afvalproducten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

endoplasmatisch reticulum

A
  • een organel in de vorm van een netwerk van uiterst kleine buisjes daarin wordt calcium opgeslagen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Calcium

A

is nodig voor de start van de spiercontractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vacuolen

A

Zijn ruimten ( holten ) in het cytoplasma van de cel, waarin bijvoorbeeld glycogeen ( een opslagvorm van suikers ) kan worden opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

levensverrichtingen van de cel

A
  • voedselopname
  • verbranding/ademhaling
  • uitscheiding
  • beweging
  • groei
  • voorplanting
  • prikkelbaarheid
  • prikkelgeleiding

we kunnen levensverrichtingen op celniveau onderverdelen in vegatieve en animale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voedselopname ( levensverrichtingen van de cel )

A

het opnemen van voedingsstoffen van buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
verbranding/ademhaling ( levensverrichtingen van de cel )
het vrijmaken van energie uit de opgenomen voedingsstoffen o.a. door zuurstof.
26
uitscheiding ( levensverrichtingen van de cel )
het verwijderen uit de cel van de bij de verbranding ontstane afvalstoffen
27
beweging ( levensverrichtingen van de cel )
het gebruiken van de vrijgemaakte energie voor beweging van het menselijk lichaam
28
groei ( levensverrichtingen van de cel )
gebruiken van de vrijgemaakte energie voor toename van het volume van de cel
29
voortplanting ( levensverrichtingen van de cel )
het toenemen van het aantal cellen door deling, waarbij onder andere de centriolen een rol vervullen
30
prikkelbaarheid ( levensverrichtingen van de cel )
het vermogen van een cel om te kunnen reageren op prikkels uit de omgeving van de cel.
31
prikkelgeleiding ( levensverrichtingen van de cel )
het vermogen van de cel om prikkels door te kunnen geven aan andere cellen ( impuls geleidend vermogen )
32
vegatieve processen
- functies die onmisbaar zijn voor het in standhouden van het individu en soort. zoals: - stofwisseling - voorplanting - groei - constant houden van het interne milieu - die functies noemen we ook el onwillekeurige ( autonome ) functies.
33
hoe worden de functies ook wel bij vegatieve processen genoemd
- onwillekeurige ( autonome ) functies.
34
animale processen
- functies die ervoor zorgen dat er contact onderhouden wordt tussen het individu en zijn omgeving, zoals: - prikkelbaarheid ( receptie ) - prikkelgeleiding ( conductie ) - samentrekking ( contractie ) - die functies noemen we ook wel willekeurige functies.
35
hoe worden de functies ook wel bij animale processen genoemd
willekeurige functies
36
ander woord voor prikkelbaarheid
receptie
37
ander woord voor prikkelgeleiding
conductie
38
ander woord voor samentrekking
contractie
39
een weefsel
- een complex van gelijksoortige cellen naar vorm, bouw en functie
40
onderscheiding van weefseltypen ( 4 )
- epitheelweefsel - steun- of bindweefsel - spierweefsel - zenuwweefsel
41
Epitheelweefsel
- dient als bedekking van het gehele lichaam zowel van buiten: de huid en van binnen: de slijmvliezen - epitheel bestaat uit cellen van regelmatige vorm, liggend op een basale membraan. - die cellen liggen, zonder tussenstof, direct dicht tegen elkaar aan. - epitheel bevat geen bloedvaten - fijne zenuwuitlopers kunnen wel doordringen tot in het epitheel. - belangrijke kenmerken epitheel: de grote onderlinge samenhang, het ontbreken van tussenstof en het vermogen om gaten in het oppervlak snel op te vullen.
42
waar bestaat epitheel uit
- epitheel bestaat uit cellen van regelmatige vorm, liggend op een basale membraan. - die cellen liggen, zonder tussenstof, direct dicht tegen elkaar aan. - epitheel bevat geen bloedvaten
43
belangrijke kenmerken epitheel
- de grote onderlinge samenhang, het ontbreken van tussenstof en het vermogen om gaten in het oppervlak snel op te vullen
44
welke typen kunnen we onder het epitheelweefsel onderscheiden? ( 3 )
1. oppervlakte- epitheel 2. klierepitheel 3. zintuigepitheel
45
oppervlakte epitheel
- word ook wel bedekkend epitheel genoemd - wordt ingedeeld naar het aantal callagen waaruit het epitheel is opgebouwd en naar de vorm van de cellen in de oppervlakte laag
46
onderscheid oppervlakte epitheel
1. eenlagig plaveiselepitheel 2. eenlagig kubisch epitheel 3. eenlagig cylindrisch epitheel 4. meerlagig plaveiselepitheel 5. meerrijig epitheel 6. overgangsepitheel
47
eenlagig plaveiselepitheel ( waar ? )
bv. de bloedvatwand
48
eenlagig kubisch epitheel ( waar ? )
bv. klierweefsel in de darm
49
eenlagig cylindrisch epitheel ( waar ? )
bv. in die nieren
50
meerlagig plaveiselepitheel ( waar ? )
bv. in de onverhoornde vorm als bekleding van de inwendige organen ( bv. slokdarm, en in de verhoorde vorm bv. de huid, meer specifiek de nagel
51
meerrijig epitheel ( waar ? )
bv. met trilharen in de luchtwegen
52
overgangsepitheel ( waar ? )
een zeer rekbaar epitheel, komt voor in de urinewegen
53
klierepitheel
- is opgebouwd uit kliercellen, die zijn gespecialiseerd in de productie van een bepaald type afscheiding. - typerend voor kliercellen is dat hun product nooit is bestemd voor de cel zelf, maar voor een ander gedeelte van het lichaam of voor het lichaamsoppervlak
54
hoe kunnen we klieren onderscheiden ( 2 )
- endocriene | - exocriene
55
endocriene
- bij die klieren wordt het product ( hormoon ) afgescheiden in het bloed
56
exocriene
- die klieren noemen we de speekselklieren de talgklieren
57
talgklieren
afgeven van vetachtige producten aan de oppervlakte van de huid
58
speekselklieren
afgeven van speeksel aan de mondholte
59
zintuigepitheel
dit type epitheel is gevoelig voor prikkels uit de omgeving, onder ander licht en geluidsprikkels
60
wat word samen steunweefsel genoemd?
1. bindweefsel 2. bot 3. kraakbeen
61
bindweefsel
- is weefsel met veel materiaal tussen de cellen - bestaat uit vezels, die de trekkrachten opvangen en tussenstof ( weefselvloeistof ) met toegevoegde bestanddelen, die de visco- elasticiteit bepalen ( eiwit- koolhydraat verbindingen
62
vetweefsel
hier zijn grote hoeveelheden vet in de cellen opgeslagen waardoor de cellen sterk gezwollen zijn.
63
vetcellen
zijn afzonderlijk in groepen door bindweefsel omgeven en ze hebben weinig intercellulair materiaal.
64
bloed en lymfe ( type bindweefsel )
zijn een type bindweefsel met een vloeibare matrix
65
vezels die in het bindweefsel voor kunnen komen zijn:
1. elastische vezels: een elastisch netwerk 2. reticulaire vezels: zeer trekvaste vezels, soort traliewerk 3. collagene vezels: bijna niet rekbare vezels in bundels gerangschikt en steungevend.
66
elastisch bindweefsel
dit bindweefsel is voornamelijk opgebouwd uit elastische vezels: ze zijn dun en rekbaar en vormen vezelnetwerken. ( bv. de banden tussen de wervelbogen )
67
reticulair bindweefsel
dichte netwerken van bindweefsel: de vezels zijn dunner dan de elastische vezels en bovendien niet elastisch
68
collageen bindweefsel
een zeer trekvast type bindweefsel, dik en niet elastisch. ze liggen in vezelbundels ( bv. pezen, peesplaten. gewrichtskapsel, fascies en ligamenten.
69
kraakbeen
- bevat geen bloedvaten en zenuwen - word vanuit het omringde weefsel ( vaak bindweefsel ) voorzien van zuurstof en voedingsstoffen. - zodra kraakbeen veroudert treedt er afzetting op van kalkzouten -> vermindert elasticiteit van het kraakbeen en kan er stijlage optreden.
70
hyalien kraakbeen
- dit type kraakbeen bestaat uit collagene vezels en heeft een doorschijnende tussenstof, waarin op regelmatige afstand kraakbeencellen liggen. - niet elastisch en bijzonder trekvast ( bv. wand van een luchtpijp, gewrichtskraakbeen ( bekleding van kop en kom )
71
elastisch kraakbeen
- bestaat uit een groot percentage elastische vezels - dun en rekbaar - bv. te vinden in neusvleugel en oorschelp
72
vezelig kraakbeen
- opgebouwd uit veel collagene vezels, die in bundels liggen. - dit type kraakbeen is niet elastisch en zeer sterk en zeer trekvast ( bv. disci en menisci )
73
drie typen cellen in botweefsel
1. osteocyt ( beencel ) 2. osteoblast ( beenvormer ) 3. osteoklast ( beenvreter )
74
waardoor word osteocyten zo genoemd zoals het is?
doordat de osteoblast beentussenstof produceert komen deze cellen op een gegeven moment geheel in het been te liggen. zo worden osteocyten genoemd.
75
wat produceert de osteoblast
beentussen stof
76
osteocyten | waardoor staan ze met elkaar in verbinding?
- staan door middel van een uitgebreid vertakkingssysteem met elkaar in verbinding.
77
waar zorgt het vertakkingssysteem voor?
- dit systeem zorgt voor aan en afvoer van afvalstoffen en voedingsstoffen.
78
hoe word vertakkingssysteem ook wel genoemd?
systeem van havers
79
veranderd de scheikundige samenstelling van het been tijdens het leven van een mens?
ja
80
ander woord voor organische stof
lijmachtige stoffen
81
waaruit bestaat organische stoffen ( lijmachtige stoffen )
bestaan uit: - 5% uit een verbinding van eiwitten met polysacchariden - 95% uit collagene vezels
82
- welke stoffen vinden we meer bij een bepaalde leeftijd? | - wat is het verschil tussen jeugdige en ouderen
jeugdigen: meer organische stof - dit bot is buigzamer dan een ouder bot. - voortdurende belasting in een bepaalde richting afwijkingen in de houding kunnen optreden. bv verkromming van wervelkolom. in beenweefsel van ouderen meer: anorganische verbindingen - ouder bot zal door brosse karakter eerder breken.
83
ander woord voor anorganisch
kalkzouten
84
waar zorgen beenderen voor
- stevigheid - bevinden zich in het spongieuze deel van het been een rode massa ( beenmerg ), de aanmaakplaats van rode bloedlichaampjes. in pijpbeenderen is dit beenmerg niet rood, maar geel van kleur door de aanwezigheid van vetcellen.
85
beenmerg
aanmaakplaats van rode bloedlichaampjes
86
welke kleur is beenmerg in pijpbeenderen en waardoor komt dat?
- geel van kleur | - door aanwezigheid van vetcellen
87
callusweefsel
vermogen tot regeneratie: na verwonding aan been -> beenvormende cellen van beenvlies en beenmerg onmiddellijk weer been te vormen -> ontstaat beenmassa die de uiteinden van de breuk omhult en verbindt.
88
hoe onderscheiden we verbening
- desmale | - chondrale
89
hoe bevind desmale verbening zich plaats?
- door de directe vorming van beenweefsel uit bindweefsel
90
wanneer is er sprake van chondrale verbening?
als de botvorming plaats vindt via een tussenfase van kraakbeenproductie.
91
hoe werkt desmale verbening?
- nieuwe lagen botweefsel worden afgezet, op lange duur worden dan 2 compacte lagen botweefsel ontstaan met daartussen een spongieuze laag met veel bloedvaten ( bv platte beenderen )
92
diktegroei
- diktegroei van een pijpbeen gaat uit van het periost - aan buitenzijde van bot vormen zich nieuwe cellen, waardoor het bot in dikte groeit. - bloedvaten dringen de schacht binnen waarbij de ostoeoklasten aan de binnenzijde van het bot botcellen afbreken, waardoor zich een mergholte vormt.
93
periost
bindweefselvlies dat het bot omgeeft
94
hoe vormt een mergholte? proces
bloedvaten dringen de schacht binnen waarbij de ostoeoklasten aan de binnenzijde van het bot botcellen afbreken. dat proces vormt een mergholte
95
lengtegroei
vind plaats door een proces van verbening in de epifysairschijf
96
ander woord voor epifysairschijf
groeischijf
97
waar bevind de epifysairschijf
ligt op de overgang van de epifyse en de diafyse en bestaat uit kraakbeen. ligt alleen bij niet volgroeide botten, bij volgroeide botten verdwijnt de epifysairschijf en verandert in de epifysaire beenplaat.
98
ander woord voor epifyse
botuiteinde
99
ander woord voor diafyse
schacht
100
waar word spierweefsel voor gekenmerkt?
het sterk ontwikkeld vermogen tot concentratie
101
contractiele element
contractiele element van de spiercel word gevormd door myofibrillen in het protoplasma van de spiercel
102
hoe word spiercel meestal genoemd
spiervezel
103
in welke 3 delen onderscheiden we spierweefsel
1. glad spierweefsel 2. dwarsgestreept spierweefsel 3. hartspierweefsel
104
dwarsgestreept spierweefsel
- bestaat uit langgerekte, dunne spiervezels - kan tot 15 cm lang worden - weefsel is dwarsgestreept, omdat de myofibrillen een regelmatige afwisseling van donkeren en lichte strepen te zien geven bij een sterkte vergroting onder de elektronenmicroscoop. - weefsel wordt bestuurd door willekeurige zenuwstelsel - dient vooral voor houding, stabiliteit en beweging - word ook wel skeletspierweefsel genoemd - sportmasseur krijgt veel te maken met dit type weefsel
105
glad spierweefsel word ook wel ..... genoemd
skelet spierweefsel
106
hartspierweefsel
- qua functie dichts in de buurt van glad spierweefsel - qua bouw meer dwarsgestreepte spierweefsel - cellen hangen in netvormige verbanden samen - hart word bestuurd door het autonome zenuwstelsel
107
waardoor word je hart bestuurd?
autonome zenuwstelsel
108
glad spierweefsel
- bestaat uit langgerekte cellen met 1 kern in het midden van de cel - functioneert onafhankelijk van onze wil en staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel - samentrekken van myofibrillen gebeurt vrij langzaam weefsel raakt niet snel vermoeid - glad spierweefsel vind je in de wanden van darmen, bloedvaten en slokdarm.
109
wat bevat de skeletspier
skeletspier bevat: - spiervezels - bindweefsel - bloed - en lymfevaten - zenuwvezels: zijn motorisch en sensorisch
110
waar is de skeletspier uit opgebouwd?
dwars gestreepte spiervezels
111
motorisch
zorgen voor beweging
112
sensorisch
zorgen voor een zintuiglijke gewaarwording
113
hoe worden onderdelen van de spier samengebonden?
- door hulzen van reticulair bindweefsel - fascie: buitenste en stevigste huls - spiervezels zelf zien eruit als dunne ( 10 - 100 ) draadjes, lengte kan mm tot tientallen cm bedragen.
114
ander woord voor fascie
- collageen bindweefsel | - buitenste en stevigste huls
115
myoglobine
- spiereiwit in het sarcoplasma van de spiervezel - dit eiwit neemt per myoglobine molecuul 1 molecuul zuurstof op. het heeft een opslagfunctie van zuurstof in de spieren. - het eiwit geeft de rode kleur aan het spierweefsel -
116
wat is het eigenlijk contractiele apparaat van de spiervezel?
myofibiril
117
myofibiril
- elke spiervezel bevat hier honderden of duizenden van - lengte zijn ze exact gelijk aan lengte van spiervezel - dikte 1-2 micron - myofibril is opgebouwd uit voortdurende aaneenschakeling van sarcomeren, opgebouwd uit dikke en dunne myofilamenten. - dunne filamenten bevatten eiwit actine, dikke filamenten en eiwit myosine
118
welke stoffen bevatten dunne filamenten ( 3 )
1. eiwit actine 2. dikke filamenten 3. eiwit myosine
119
waar word de skeletspiervezel geprikkeld?
motorische eindplaten
120
acetylcholine
- een weefselprikkelstof - word vrijgemaakt aan het eind van de innerverende zenuw - zorgt dat er in de spiervezel een actiepotentiaal ontstaat, die wordt voort geleid in 2 richtingen over de plasmamembraan ( sarcolemma )van de spiervezel
121
hoe gebeurd verkorting van de spier
de actine en myosine elementen schuiven in elkaar, waardoor de verkorting van de sarcomeer optreedt.
122
isometrische contractie
hoe de spier kracht kan leveren zonder verkort te worden: - voor contractie is ATP en calcium nodig - calcium bevind zich in het sarcoplasmatisch reticulum en is van belang voor de start van de spiercontractie - aanvulling van ATP voorraad kan met of zonder zuurstof plaatsvinden - met zuurstof vind plaats in de mitochondrien. - in die organellen bevint zich de zuurstof die nodig is voor deze omvorming. - warmte productie in spier neemt tijdens contractie sterk toe - gevolg van de verhoogde intensiteit van de chemische reacties in de spiervezels en wrijvingswarmte die optreedt tussen de dikke en de dunne myofilamenten.
123
ATP
- adenosine tri phosphaat - energierijke chemische verbinding die zorgt voor de energievoorziening in ons lichaam -
124
wat heb je voor contractie nodig
voor contractie is ATP en calcium nodig
125
waar is calcium goed voor
is van belang voor de start van de spiercontractie
126
spierbiopt
- kleine hoeveelheid spierweefsel wordt weggenomen | - wordt bepaalt welke spiervezeltypen aanwezig zijn
127
welk onderscheid vezeltypering van skeletspieren zijn er?
- type 1 vezels of slow-twitch vezels | - type 2 vezels of fast twitch vezels
128
type 1 vezels of slow-twitch vezels
- hoge activiteit van oxidatieve enzymen - groot aantal mitochondrien - veel myoglobine, dat zuurstof bindt het myoglobine geeft rode kleur aan vezels
129
type 2 vezels of fast twitch vezels
- komt voor in 2 varianten: 2-A en 2-B, waarbij 11-A ook eigenschappen heeft van de type 1 vezels ( soort tussenvezel ) - geringe oxidatieve activiteit - voornamelijk wit van kleur: dit geldt in het bijzonder voor de type 2-B vezels - grote piek- contractiekracht ( fast- twitch ) - anaeroob ( ATP en CP ) - snel vermoeibaar, vooral de type 2-B vezels
130
hebben explosieve sporters weinig of veel fast/ slow twitch?
- weinig slow twitch, explosieve sporters hebben weinig slow twitch vezels
131
hebben duursporters weinig of veel fast / slow twitch?
- weinig fast twitch vezels, typsiche duursporters hebben weinig fast twitch vezels
132
uit welke ( 2 ) cellen bestaat zenuwweefsel
1. zenuwcellen ( neuronen | 2. steuncellen ( neuroglia )
133
hoe worden zenuwcellen ook wel genoemd
neuronen
134
hoe worden steuncellen ook wel genoemd
neuroglia
135
waar worden de wisselende invloeden geregistreerd
1. zintuigcellen 2. zintuigorganen - reactie door het lichaam wordt uitgevoerd door o.a. spieren en klieren
136
hoe is het bewegingsapparaat van een mens opgebouwd?
uit een actief en passief gedeelte actief -> de spieren ( musculi ) passief -> de botten en verbindingen tussen de botten ( ossa )
137
ander woord voor spieren
musculi
138
ander woord voor botten
ossa
139
botten onderscheiden we in 3 delen, welke?
1. platte beenderen 2. pijpbeenderen 3. gemengde beenderen
140
platte beenderen
voorbeeld: borstbeen, ribben, schouderblad, bekken en schedelbeenderen. - opgebouwd uit 2 compacte beenplaten met daartussen sponsachtig laagje - rode beenmerg in de mazen vormt bloedcellen
141
pijpbeenderen
voorbeeld: humerus, opperarmbeen ) - opgebouwd uit een diafyse ( middenstuk ) en 2 epifysen ( uiteinde ) - zo worden gekenmerkt door de zogenaamde mergholte
142
gemengde beenderen
voorbeeld: wervel | - beenderen die combinatie vormen van plat been en pijpbeen
143
hoe onderverdelen wij het menselijk lichaam ( 2 )
1. truncus ( stam ) | 2. extremiteiten ( ledematen )
144
waar bestaat de stam uit?
- caput ( hoofd ) - collum ( hals ) - romp
145
waar is de romp in opgebouwd?
- de thorax ( borst ) - abdomen ( buik ) - pelvis ( bekken )
146
welke functies heeft het skelet
- geven van vorm aan lichaam - geven van bescherming aan een aantal vitale organen ( bv. hart, longen en organen binnen bekken ) - vormen van aanhechtingsplaats voor spieren - mogelijk maken van bewegingen, omdat de skeletdelen met elkaar verbonden zijn door gewrichten - absorberen van niet al te grote schokken zonder beschadigen - vormen van bloedlichaampjes ( het beenmerg van de botten )
147
wat is anatomische houding
bij de besturing van de bouw van het menselijk lichaam gaat men uit van een bepaalde uitgangshouding ( standaardhouding )
148
waarvoor is anatomische houding nodig
om een uniforme benoeming te kunnen krijgen van de ligging van bepaalde structuren ( spieren, botten ) en van bepaalde bewegingen ( buigen, strekken, draaien )
149
wat zijn de kenmerken van anatomische houding ( 4 )
1. een rechtop gerichte stand van het lichaam 2. de voeten staan parallel ten opzichte van elkaar 3. de handpalmen zijn naar voren gericht 4. hoofd is rechtop
150
wat vormt de basis van de bewegingsleer?
door het lichaam kunnen assen en vlakken worden getrokken. | - vlakken en assensysteem vormt basis van de bewegingsleer
151
benoem de 3 verschillende assen
1. frontale as 2. sagittale as 3. longitudinale as
152
frontale as
verloopt van rechts naar links, loodrecht op het sagittale vlak
153
sagittale as
verloopt van voor naar achter, loodrecht op het frontale vlak
154
longitudinale as
verloopt van boven naar beneden, loodrecht op het transversale vlak
155
benoem de 4 verschillende vlakken
1. mediane vlak 2. transversale vlak 3. frontale vlak 4. sagittale vlak
156
mediane vlak
het vlak dat het lichaam in een gelijke linker- en rechterhelft verdeelt
157
transversale vlak
een vlak evenwijdig aan het horizontale vlak en loodrecht op de lengteas van het lichaam, verdeelt het lichaam in een onder en bovengedeelte
158
frontale vlak
een vlak evenwijdig aan het voorhoofdsbeen ( os frontale ) verdeelt het lichaam in een voor- en achtergedeelte
159
sagittale vlak
een vlak evenwijdig aan het mediane vlak en aan de pijlnaad op het schedel ( sutura sagittalis ) verdeelt het lichaam in een linker en rechter gedeelte.
160
benoem de voorbeelden richtingbepalende benamingen
- dorsaal - ventraal - caudaal - craniaal
161
benoem de voorbeelden van plaats en richtingbepalende benamingen
- dorsaal: aan de achterzijde van het lichaam - ventraal: aan de voorzijde van het lichaam - caudaal: aan het onderzijde van de romp ( cauda = staart ) - craniaal: aan het hoofdeinde van het lichaam ( cranium = schedel ) - craniaal
162
bewegingen om de transversale as ( 2 )
1. anteflexie: in voorwaartse richting naar ventraal | 2. retroflexie: in achterwaartse richting naar dorsaal
163
bewegingen om de sagittale as ( 5 )
1. abductie: afvoeren, van het lichaam af bewegen 2. adductie: aanvoeren, naar het lichaam toe bewegen 3. pronatie: optillen van de buitenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar beneden draaien 4. supinatie: optillen van de binnenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar boven draaien 5. lateroflexie: zijwaarts buigen in de wervelkolom
164
anteflexie
in voorwaartse richting naar ventraal | omhoog naar voor heffen van de been
165
retroflexie
in achterwaartse richting naar dorsaal | naar achter heffen van been, zweefstand
166
abductie
afvoeren, van het lichaam af bewegen | been zijwaarts van het lichaam af
167
adductie
aanvoeren, naar het lichaam toe bewegen | been zijwaarts naar het lichaam toe
168
pronatie
optillen van de buitenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar beneden draaien
169
supinatie
optillen van de binnenrand van de voet, in de elleboog de handpalm naar boven draaien
170
lateroflexie
zijwaarts buigen in de wervelkolom
171
hoe word transversale vlak ook wel genoemd
horizontale vlak
172
hoe word sagittale vlak ook wel genoemd
paramediane vlak
173
noem de bewegingen om de longitudinale as ( 3 )
1. exorotatie: naar buiten draaien ( knie draaien ) 2. endorotatie: naar binnen draaien ( knie draaien ) 3. laterorotatie: draaien naar lateraal
174
exorotatie
naar buiten draaien ( knie draaien )
175
endorotatie
naar binnen draaien ( knie draaien )
176
laterorotatie
draaien naar lateraal ( naar buiten draaien van schouderblad, onderarm 90 graden en dan naar binnen draaien )
177
flexie en extensie
buigen en strekken | gewrichten waar alleen sprake is van buigen naar 1 richting zoals de knie
178
circumductie
- gelijktijdig plaatsvinden van bewegingen om 2 assen. - combinatie beweging van flexie/extensie en ab/adductie. - kan zowel in 2-assige als in 3-assige gewrichten worden uitgevoerd. - geen sprake van duidelijke rotatie
179
artrologie wat is dat?
- artros = gewricht | - de leer van de beenverbindingen, wordt ook wel aangeduid met de term syndesmologie.
180
welke 2 typen verbindingen onderscheiden we
1. continue verbindingen ( synartrosen ) | 2. discontinue verbindingen ( diartrosen )
181
ander woord voor continue verbindingen
synartrosen
182
ander woord voor discontinue verbindingen
diartrosen
183
continue verbindingen
- onbeweeglijke verbindingen tussen 2 botten | - naar gelang het type weefsel waaruit de berbinding bestaat onderscheiden we: syndesome, synchrondose en synostose
184
syndesmose
``` - verbinding door middel van bindweefsel de zaagnaadverbindingen ( sutura ) van de schedelbeenderen, vliesverbindingen tussen spaakbeen- ellepijp en kuitbeen-scheenbeen ( membrana interossea ) ```
185
synchrondrose
- verbinding door middel van kraakbeen | de epifysairschijf in jonge botten en de kraakbeenverbinding tussen ribben en borstbeen
186
synostose
- verbeende verbinding | de verbeende epifysairschijf in jonge botten en de kraakbeenverbinding tussen ribben en borstbeen
187
discontinue verbindingen
- dit zijn de diartrosen. het zijn de meest voorkomende gewrichten met een kop en een kom
188
we kunnen de gewrichten van discontinue verbindingen indelen naar..
- het aantal botstukken ( het aantal gewrichtsvlakken ) - het aantal denkbeeldige assen - de vorm van het gewrichtsoppervlak
189
indeling naar aantal botsukken waaruit gewricht is opgebouwd ( discontinue verbindingen )
- articulatio simplex = enkelvoudig gewricht met 2 botstukken - articulatio compositas = samengesteld gewricht met meer dan 2 botstukken
190
indeling naar het aantal assen waarin het gewricht beweging toelaat ( discontinue verbindingen )
- 1 assige gewrichten: bijvoorbeeld scharnier gewricht ( vingerkootjes ) schroefgewricht ) verbinding tussen boven- en onderarm ) en draai- of rolgewicht ( verbinding tussen spaakbeen en ellepijp - 2 assige gewrichten: bijvoorbeeld ei gewricht ( polsgewricht ) zadelgewricht ( duim ) dubbel ei gewricht ( kniegewricht ) - 3 assige gewrichten: bijvoorbeeld kogelgewricht ( schoudergewricht nootgewricht ( heupgewricht )
191
indeling naar vorm van het gewricht ( discontinue verbindingen )
- platte gewrichtsvlakken: bijvoorbeeld kleine gewrichten van de wervels en het gewricht tussen het heiligbeen en darmbeen - gewrichten met een bol en een hol gewrichtsvlak, voorkomend als draaigewricht, scharniergewricht, eiwricht en kogelgewricht: bijvoorbeeld ellebooggewricht, schoudergewricht, heupgewricht ( nootgewricht ) handwortel of polsgewricht - gewricht met een zadelvormig gewrichtsvlak: bijvoorbeeld het gewricht tussen het middenhandsbeentje van de duim en het aangrenzende handwortelbeentje
192
bouw van een diartrose
- word ook wel articulatio genoemd. - gewrichtsvlakken van de beenstukken in een gewricht zijn in meer of mindere mate aan elkaar aangepast, ze zijn meer of minder congruent ( passend ) - in een gewricht onderscheiden we de caput ( kop ) en de cavum ( kop ) de caput vormt de bolle ( convexe ) zijde van het gewricht en de cavum vormt de holle ( concave) zijde van het gewricht - caput en cavum worden met gewrichtskraakbeen bekleed om beweging mogelijk te maken. dit hyalien kraakbeen heeft een bijzonder glad, gepolijst oppervlak, dat naarmate men ouder wordt degneratieve verschijselen gaat vertonen ( arthrosis ) het hyalien kraakbeen fungeert ook als een schokdemper voor het gewricht. - het gewrichtskapsel dat het gewricht omgeeft bestaat uit 2 lagen, de membrana synovialis ( binnenste laag ) en de membrana fibrosa ( buitenste laag ) - membrana synovialis: produceert gewrichtssmeer ( synovia ) een kleverige, heldere vloeistof. een laag bindweefsel dat de gewrichtsholte bekleedt en rijk is aan haarvaten en actieve cellen. - synoviale vocht: zorgt voor de voeding van het gewricht, schokabsorptie en smering. - liggen zenuwen voor de pijn, temperatuur en druk. - membrana firbrosa: van belang voor de aanhechtingsplaats van spieren en de propriocepsis. het vormt de directe voortzetting van het periost. bevat veel collagene vezels, vooral op plaats waar trekkracht voorkomt. als collagene vezels tot bundels zijn verenigd noemen we ze een gewrichtsband of een ligament.
193
wat betekent congruent
passend
194
ander woord voor caput
kop
195
ander woord voor kop
cavum
196
ander woord voor bolle
convexe
197
ander woord voor holle
concave
198
membrana synovialis
binnenste laag
199
membrana fibrosa
buitenste laag
200
synovia
- gewrichtssmeer membrana synovialis: produceert gewrichtssmeer een kleverige, heldere vloeistof. een laag bindweefsel dat de gewrichtsholte bekleedt en rijk is aan haarvaten en actieve cellen.
201
synoviale vocht
zorgt voor de voeding van het gewricht, schokabsorptie en smering
202
membrana firbrosa
van belang voor de aanhechtingsplaats van spieren en de propriocepsis. het vormt de directe voortzetting van het periost. bevat veel collagene vezels, vooral op plaats waar trekkracht voorkomt. als collagene vezels tot bundels zijn verenigd noemen we ze een gewrichtsband of een ligament.
203
periost
beenvlies
204
ligamenten
- dit zijn banden, opgebouwd uit collageen bindweefsel. ze kunne zowel binnen als buiten het kapsel liggen, of een onderdeel van het kapsel zijn.
205
functies van de ligamenten
- het geleiden en remmen van bewegingen - het geven van passieve stabiliteit aan een gewricht - informatieverstrekking aan het zenuwstelsel betreffende de stand van een gewricht
206
hoe word stabiliteit van een gewricht onderhouden
- primair onderhouden door de werking van spieren. - daarbij worden passieve structuren beschermd door de actieve structuren ( spieren ) - informatie voor het onderhoud van stabiliteit komt zowel uit actieve als passieve structuren ( banden, kapsels, pezen ) we noemen dit propriocepsis - daar waar het actieve systeem te kort schiet, dient het passieve systeem als noodrem dit gaan dan vaak gepaard met beschadiging van de passieve structuren.
207
discus en meniscus
dit zijn vezelige kraakbenige schijven. een discus splitst het gewricht volledig de meniscus niet. functies: - schokdemping - verbeteren van de congruentie van de gewrichtsdelen - bewegingsremming - bescherming van de gewrichtsranden
208
labrum articualris
- gewrichtslip: bestaat uit vezelig kraakbeen functies: - het voorkomen van luxaties ( schouder uit kom ) - verbeteren van congruentie van de gewrichtsdelen - bewegingsremming - bescherming van de gewrichtsranden
209
kapselspanners
dit zijn spieren die met hun vezels uitstralen in het kapsel en op deze wijze actieve stabiliteit geven aan het gewricht en voorkomen dat kapseldelen bekneld raken tijdens beweging van gewricht. alle spieren die over gewricht lopen komen hiervoor in aanmerking. kleinere spieren spelen hierbij, in vergelijking met grotere spieren een belangrijke rol.
210
bewegingen in een gewricht
bewegingen in een gewricht kunnen in een drietal hoofdvormen worden beschreven - angulaire beweging: een beweging waarbij een hoekverandering optreedt tussen de botdelen - rotatie: een beweging waarbij een van de botten om zijn lengteas beweegt - translatie: een beweging waarbij de botten ten opzichte van elkaar verschuiven
211
circumductie
een combinatiebeweging, waarbij 1 van de botten een kegelvormige beweging maakt.
212
bewegingsbeperking vind plaats door? (4)
- de vorm van de gewrichtsuiteinden: been of benige remming - de ligamenten: bandremming - de weke delen: welke delen remming, al het zachte weefsel dat rondom een gewricht zit - de lengte van de spieren: musculaire remming
213
origo
oorsprongplaats bevestiging van de spier aan het onbeweeglijke botstuk hier ligt de kop die overgaat in de spierbuik en eindigt in de pees
214
insertie
aanhechtingsplaats | ligt aan het beweeglijke beenstuk
215
wat ligt er bij de ledematen?
- origo proximaal | - insertie distaal
216
wat doen de origo en instertie?
vormen de verbinden van de spier met het botstuk of banden
217
welke spieren onderscheiden we?
- platte spieren - geveerde spieren - waaiervormige spieren - meerkoppige spieren - meerbuikige spieren - spoelvormige spieren - kringspieren
218
- platte spieren
- m.trapezius | - m. pronator quadratus
219
- geveerde spieren
- m. tibialis posterior | - m. flexor hallucis longus
220
- waaiervormige spieren
- m. deltoideus | - m. pectoralis major
221
- meerkoppige spieren
- m. biceps brachii
222
- meerbuikige spieren
- m. rectus abdominis
223
- spoelvormige spieren
- m. sartorius
224
- kringspieren
- m. orbicualaris oculi
225
mono articulaire spieren
lopen over 1 gewricht
226
bi articulaire spieren
lopen over 2 gewrichten
227
poly articulaire spieren
lopen over meer dan 2 gewrichten
228
actieve insufficiëntie
daarbij kan de spier niet voldoende contraheren om in alle gewrichten, waarover de spier loopt, gelijktijdig de maximale bewegingsuitslag te realiseren
229
passieve insufficiëntie
daarbij heeft de spier onvoldoende rekvermogen.
230
agonist
spier met de belangrijkste werking tijdens concentrische of excentrische beweging
231
antagonist
de spier die ontspant wanneer de agonist actief is of in het algemeen een spier met tegengestelde werking
232
synergist
de spier die bij een beweging samenwerkt met de agonist
233
welke contractievormen onderscheiden we
- statische contractie | - dynamische contractie
234
statische contractie
blijft de spierlengte constant en neemt de spierspanning toe bij het voorduren van de actie
235
isometrische contractie
die spierlengte verandert niet
236
dynamische contractie
verkort of verlengt de spier zich onder een constante belasting, waarbij de spierspanning varieert
237
concentrische contractie
dan is er sprake van verkorting, de origo en insertie van de spier komen dichter naar elkaar toe
238
excentrische contractie
dan is er sprake van verlenging van de spier | de origo en de insertie van de spier gaan van elkaar af
239
isokinetisch
als de weerstand gelijk blijft, blijft de spierspanning ook gelijk.
240
fysiologische doorsnede
- de kracht die een spier levert ahngt af van het aantal spiervezels waaruit de spier is opgebouwd en bij de beweging word ingezet.
241
hypertrofie
het spiervezelvolume neemt toe
242
hoe komt toename van dikte van de spiervezels?
door contractiele eiwitten | actine en myosine
243
motorunits
het aantal spiervezels dat zich samentrekt bij een bepaalde beweging wordt geregeld door het centrale zenuwstelsel dat bepaalt welke motorunits in de spier worden ingeschakeld
244
motorisch eindplaatje
de plaats waar het zenuwweefsel samenkomt met het spierweefsel
245
elementen van de spier die zorgen voor soepel en krachtig bewegingen
- bursae synovialis - sesambeenderen - aponeurose - peesscheden - fascien
246
- bursae synovialis
- slijmbeurzen - vinden we op plaatsen waar spierbuiken over een bepaald oppervlak glijden - het is een plat gesloten zakje tussen bot en spier, bot en pees, twee pezen, twee spieren of bot en huid. - slijmbeurzen hebben tot doel weefsels, die veel langs elkaar heen glijden en kunnen beschadigen, te beschermen
247
- sesambeenderen
- vinden we op plaatsen waar pezen aan druk zijn blootgesteld - door hun ligging kan door de omringde spier meer kracht uitgeoefend worden.
248
- aponeurose
een brede, platte spierpees, bestaande uit collageen bindweefsel. functie is bescherming en versterking
249
retinaculum
daardoor kan een groep spieren gefixeerd worden
250
- peesscheden
dit zijn kokers op plaatsen waar pezen door een nauwe opening heen moeten. belangrijkste functie is het verbeteren van het glijvermogen van de pees
251
- fascien
dit zijn bindweefselvliezen, bestaande uit collagene vezels in een dicht netwerk, die als een huls om een spier, spiergroep of een gedeelte van het lichaam liggen.
252
voornaamste functies van een fascie
- bescherming van de spier - fixatie - bloed en zenuwvoorziening - spieraanhechting
253
onderste extremiteiten bestaan uit?
- been | - bekkengordel
254
het been bestaat uit
- femur - tibia - fibula - tarsus ( voetwortelbeenderen ) - metatarsus ( middenvoetsbeentjes ) - phalanges ( teenkootjes )
255
de bekkengordel bestaat uit
- os sacrum - os coccygis - ossa coxae os ilium os ischium os pubis
256
het been onderdelen
- femur - patella - tibia - fibula - tarsus - metatarsus - phalanges
257
femur bestaat uit
- caput femoris - collum femoris - trochanter major - trochanter minor - condylus lateralis femoris - condylus medialis femoris - linea aspera
258
patella bestaat uit
- knieschijf
259
tibia bestaat uit
- condylus lateralis tibiae - condylus medialis tibiae - tuberositas tibiae - malleolus medialis
260
fibula bestaat uit
- caput fibulae | - malleolus lateralis
261
de voet is opgebouwd uit
- tarsus - metatarsus - phalanges
262
tarsus bestaat uit welke botten?
- os calcaneus (hielbeen ) - os talus ( sprongbeen ) - os cuboideum ( teerlingbeen ) - os naviculare ( scheepsvormig been ) - os cuneiforme mediale ( wigvormige beenderen ) - os cuneiforme intermeidale - os cuneiforme laterale
263
metatarsus
- bestaat uit 5 ossa metatarsalia
264
phalanges
- de eerste teen heeft 2 teenkootjes, de overige tenen 3
265
aan bekkengordel zijn de volgende structuren van belang
- crista iliaca - spina iliaca anterior superior ( sias ) - spinia iliaca anterior inferior ( siai ) - spina iliaca posterior superior ( sips ) - spina iliaca posterior inferior ( sipi ) - tuber ischiadicm - ala ossis ilii met facies glutea - fossa iliaca