apprendre 2 unité 3 Flashcards
(25 cards)
1
Q
de oefening
A
l’exercice
2
Q
het cijfer
A
la note
3
Q
streng
A
strict
4
Q
liever hebben
A
préférer
5
Q
sluiten
A
fermer
6
Q
de gitaar
A
la guitare
7
Q
het woord
A
le mot
8
Q
het (computer) spelletje
A
le jeu (vidéo)
9
Q
spelen
A
jouer
10
Q
ziek
A
malade
11
Q
het huiswerk
A
les devoirs
12
Q
Frans
A
le francais
13
Q
het boek
A
le livre
14
Q
het schrift
A
le cahier
15
Q
praten
A
parler
16
Q
ik doe, maak (doen, maken)
A
je fais (faire)
17
Q
de rugtas
A
le sac à dos
18
Q
vergeten
A
oublier
19
Q
kijken naar
A
regarder
20
Q
de televisie
A
la télé
21
Q
zoeken
A
chercher
22
Q
beginnen
A
commencer
23
Q
geven
A
donner
24
Q
vragen
A
demander
25
uitleggen
expliquer
