Assimil Vokabeln Flashcards

(53 cards)

1
Q

Guten Tag, Frau De Vos.

A

Goedendag, mevrouw De Vos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tag, Herr Janssens.

A

Dag, meneer Janssens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wie geht es Ihnen?

A

Hoe maakt u het?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nicht sehr gut

A

Niet heel goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sind sie krank?

A

Bent u ziek?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nein, aber meine Frau ist krank.

A

Nee, maar mijn vrouw is ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nein, aber mein/e Sohn/Tochter ist krank.

A

Nee, maar mijn zoon/dochter is ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ist ihre Schwiegermutter auch krank?

A

Is uw schoonmoeder ook ziek?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aber nein, meine Schwiegermutter ist zurzeit bei uns zu Hause.

A

Wel nee, mijn schoonmoeder is nu bij ons thuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Haben Sie ein Haus/eine Wohnung?

A

Heeft u een huis/flat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Nein, ich hab kein Haus/keine Wohnung

A

Nee ik heb geen huis/flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ja, ich hab ein Haus und eine Wohnung

A

Ja ik heb een huis en een flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wie hoch ist Ihr Gehalt?

A

Wat is uw salaris?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Haben sie denn keine Arbeit?

A

Heeft u dan geen werk?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Frau De Vos hat drei Kinder?

A

Mevrouw De Vos heeft drie kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Die Tochter von Herrn Wagner hat jetzt eine Wohnung

A

De dochter van meneer Wagner heeft nu een flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hat Ihre Frau auch ein Auto?

A

Heeft uw vrouw ook een wagen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ist Ihr Kind sehr krank?

A

Is uw kind heel ziek?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sagen Sie, wer ist der Herr da?

A

Zeg, wie is die meneer daar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kennen Sie ihn nicht?

A

Kent u hem niet?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Es ist Herr Wagner, er arbeitet bei der Bank and der nächsten Straßenecke.

A

Het is meneer Wagner, hij werkt bij de bank hier op de hoek van de straat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ist er Angestellter?

A

Is hij bediende?

23
Q

Nei , er ist jetzt Direktor

A

Nee, hij is nu directeuer

24
Q

Hat er eine Tochter?

A

Heeft hij een dochter?

25
Ja, er hat eine Tochter, aber sie ist schon verheiratet!
Ja, hij heeft een dochter, maar ze is al getrouwd!
26
Kennt er den Bankdirektor?
Kent hij de directeur van de bank?
27
Sie arbeitet jetzt sehr gut.
Ze werkt nu heel goed.
28
Ist die Arbeit interessant?
Is dat werk interessant?
29
Mein Sohn ist jetzt verheiratet.
Mijn zoon is nu getrouwd.
30
Mein Haus ist an der Straßenecke.
Mijn huis op de hoek van de straat.
31
Arbeitet ihre Tochter auch bei der Bank?
Werkt uw dochter ook bij die bank?
32
Ist das nicht interessant?
Is dat niet interessant?
33
Wer kennt das nicht?
Wie kent dat niet?
34
Jans Auto ist an der Straßenecke.
De wagen van Jan is op de hoek van de straat.
35
Die Tochter des Direktors ist schon verheiratet.
De dochter van de directeur is al getrouwd.
36
Ich gehe nie in ein Restaurant, es ist zu teuer!
Ik ga nooit naar een restaurant, het kost te veel!
37
Ich gehe nie in ein Café, das ist mir zu viel Lärm.
Ik ga nooit naar en café, er is te veel lawaai.
38
Ich gehe nie ins Kino, die Filme sind nicht interessant.
Ik ga nooit naar de bisocoop, die Filme sind nicht interessant.
39
Wie verbringen sie denn die Zeit?
Hoe brengt u dan de tijd door?
40
Sehen sie fern?
Kijkt u naar de televisie?
41
Oder lesen sie Bücher, Zeitschriften und Zeitungen?
Of leest u boeken, tijdschriften en kranten?
42
Oh nein! Die Zeit habe ich nicht.
Oh nee! Ik heb de tijd niet.
43
Was machen Sie denn?
Wat doet u dan?
44
Ich helfe meiner Frau.
Ik help mijn vrouw.
45
Es ist ein Kino an der Straßenecke.
Er is een bioscoop op de hoek van de straat.
46
Die Zeitschriften dort sind nicht teuer.
Die tijdschriften zijn niet duur.
47
Meine Bücher sind zu Hause.
Mijn boeken zijn thuis.
48
Sie hat nie viel Zeit.
Ze heeft nooit veel tijd.
49
Die Zeitung ist sehr interessant.
De krant is heel interessant.
50
Er hilft dem Sohn des Direktors.
Hij helpt de zoon van de directeur.
51
Es ist nicht viel Lärm in meiner Straße.
Er is niet veel lawaai in mijn straat.
52
Was machen sie da? Ich lese eine Zeitschrift.
Wat doet u daar? Ik lees een tijdschrift.
53
Das Theater ist sehr teuer.
Die schouwburg is heel duur.