Atelier 1.1 Flashcards
(41 cards)
1
Q
Les vacances d’été passer
A
De zomervakantie doorbrengen
2
Q
Heureux
A
Gelukkig
3
Q
Revoir
A
Terugzien
4
Q
Curieux
A
Nieuwsgierig
5
Q
Mieux
A
Beter
6
Q
Se connaître
A
Elkaar kennen
7
Q
Raconter
A
Vertellen
8
Q
Savoir
A
Weten/kunnen
9
Q
Quelqu’un
A
Iemand
10
Q
Voyager
A
Reizen
11
Q
Le T.G.V. = le train grande vitesse
A
De hst = de hogesnelheidstrein
12
Q
Quinze/quatorze jours
A
Vijftien/Veertien dagen
13
Q
Longtemps
A
Lange, lange tijd
14
Q
Dernier
Dernière
A
Vorige, laatste
15
Q
Une carte postale
A
Een postkaart
16
Q
Louer
A
Huren
17
Q
Le palais des papes
A
Het pausenpaleis
18
Q
Carré
A
Vierkant
19
Q
Un pont
A
Een brug
20
Q
Le temps
A
De tijd
21
Q
Écrire
A
Schrijven
22
Q
Un poème
A
Een gedicht
23
Q
Se promener
A
Wandelen
24
Q
Une fille
A
Een dochter
25
La provence
De provence
26
Une région
Een regio
27
Un monument
Een monument
28
Un palais
Een paleis
29
Un théâtre
Een theater
30
Un amphithéatre
Een amfitheater
31
Une pub(licité)
Een reclame
32
Un programme
Een programma
33
Un article
Een artikel
34
Régional
Regionaal, streek
35
Un roman
Een roman
36
Un opéra
Een opera
37
Classique
Klassiek
38
Au travail
Aan het werk
39
L'année dernière
Vorig jaar
40
Rien de spécial
Niets speciaals
41
(Être) content (de)
Blij (zijn dat)
