Atelier 2.1 Flashcards
(37 cards)
1
Q
Un(e) employé (e)
A
Een bediende
2
Q
Un fils
A
Een zoon
3
Q
Voler
A
Stelen
4
Q
Un antivol
A
Een fietsslot
5
Q
Exactement
A
Precies
6
Q
Un timbre
A
Een postzegel
7
Q
Les coordonnées
A
De gegevens
8
Q
Un lieu de naissance
A
Een geboorteplaats
9
Q
Une date de naissance
A
Een geboortedatum
10
Q
Consulter
A
Raadplegen
11
Q
Au milieu de
A
In het midden van
12
Q
Un guichet
A
Een loket
13
Q
Regretter
A
Betreuren, spijt hebben van
14
Q
Laisser
A
(Achter) laten
15
Q
Un message
A
Een bericht
16
Q
(R) appeler
A
(Terug) bellen
17
Q
Prêter
A
(Uit)lenen
18
Q
Un bureau de police
A
Een politiebureau
19
Q
Un policier
A
Een “politieman” (agent)
20
Q
La poste
A
Het postkantoor
21
Q
Une adresse
A
Een adres
22
Q
Signaler
A
Signaleren
23
Q
Un sac
A
Een tas
24
Q
Une carte d’identité
A
Een id
25
Contacter
Contacteren
26
Le crédit
Het krediet
27
À l'appareil
Aan het toestel
28
C'est de la part de qui?
Wie mag ik aanmelden
29
Ne quittez pas
Blijf aan de lijn
30
Je vous passe
Ik verbind u met, ik geef..... Door
31
Qu'est-ce qui s'est passé
Wat is er gebeurd
32
Retirer de l'argent
Geld afhalen
33
Il y a (une heure)
(Een uur) geleden
34
Tu pourrais
Je zou kunnen, je zou mogen
35
À tout à l'heure
Tot straks
36
Laisser un message
Een bericht achterlaten
37
(Être) désolé(e)
Het spijt me
