Basiswoorden Flashcards

(146 cards)

1
Q

Aanbieden

A

Het ter beschikking stellen van iets aan iemand, bijvoorbeeld een product of dienst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aandacht

A

De gerichte focus van iemands bewustzijn en interesse op een bepaald onderwerp of object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanhouden

A

Bij een bepaalde positie, actie of beslissing blijven. Iemand van de vrijheid beroven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanleg

A

De natuurlijke capaciteit of aanleg van iemand voor een bepaalde activiteit of vaardigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aannemen

A

Accepteren of goedkeuren van een voorstel, idee of suggestie; of het aannemen van een werknemer voor een baan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aanwezig

A

Fysiek of mentaal op een bepaalde plaats of in een bepaalde situatie zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Achtergrond

A

De omstandigheden, ervaringen of kennis die de context bieden voor iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Actie

A

Een beweging of handeling die wordt uitgevoerd om een bepaald doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Activiteit

A

Een bezigheid of actie die wordt ondernomen om een bepaald doel te bereiken of voor ontspanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Administratie

A

Het organiseren en bijhouden van gegevens, documenten en informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Advies

A

Een aanbeveling of suggestie die wordt gegeven om een bepaalde actie te ondernemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Afbakenen

A

Het definiëren of afbakenen van de grenzen of omvang van iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Afbeelding

A

Een visuele weergave van iets of iemand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Afkorting

A

Een verkorte versie van een woord of zin die wordt gebruikt om tijd of ruimte te besparen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Afleiden

A

De aandacht van iets of iemand wegleiden naar iets anders dan
waarop men zich zou moeten richten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afronden

A

Iets voltooien of beëindigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Afstoten

A

Zich afkeren van iets of iemand en geen interesse of betrokkenheid meer hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Afwijking

A

Een verschil van de norm of de verwachte standaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Afwisselen

A

Een verschillende dingen, activiteiten of taken elkaar laten opvolgen om herhaling te vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Afzonderlijk

A

Gescheiden of los van andere dingen of personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Achtereenvolgens

A

Daarna, als volgende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Allesbehalve

A

Helemaal niet, in tegenstelling tot wat men zou verwachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Alvorens

A

Voorafgaan aan, voordat er iets anders gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ambacht

A

Vaardigheid die wordt gebruikt om met de hand iets te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Auteur
De persoon die een boek, artikel of ander geschreven werk heeft geschreven.
26
Automatiseren
Het proces waarbij taken worden uitgevoerd zonder bewuste inspanning of aandacht, vanzelf.
27
Beheersing
Een vaardigheid of activiteit kunnen uitvoeren, zaken kennen en kunnen toepassen.
28
Behoefte
Een nood, wens
29
Behoorlijk
Fatsoenlijk of gepast volgens de normen of verwachtingen.
30
Behoud
Een huidige staat in stand houden.
31
Beïnvloeden
Het uitoefenen van invloed op iemand dof iets om een bepaalde uitkomst te bereiken.
32
Belang
De mate waarin iets of iemand van waarde, nut of betekenis is voor een individu, groep of samenleving.
33
Beleid
Een plan van actie of een reeks richtlijnen ontwikkeld om een specifiek doel te bereiken of om problemen op te lossen.
34
Belemmeren
Het verhinderen of beperken van iemands activiteiten, voortgang of vooruitgang.
35
Beletten
Het tegenhouden of verhinderen van iemand om iets te doen of ergens naartoe te gaan
36
Benoemen
Het officieel toewijzen van een naam of functie aan iets of iemand.
37
Bepalen
Een beslissing maken, het vaststellen van een richting of grenzen
38
Beperken
Het verminderen of begrenzen van de hoeveelheid, omvang, reikwijdte of impact van iets
39
Bereiken
Het succesvol afronden of voltooien van een doel of taak.
40
Beroep
Een baan of job waarbij iemand een inkomen verdient en waarvoor bepaalde kwalificaties of vaardigheden vereist zijn.
41
Beschaafd
Met waarden, cultuur en fatsoenlijke manieren; respectvol en beleefd.
42
Beschikbaar
Iets of iemand is toegankelijk of kan ingezet worden voor gebruik of Interactie.
43
Beschrijven
Het nauwkeurig en gedetailleerd weergeven, verklaren of uitleggen van iets met woorden
44
Beslissen
Het nemen van een besluit of het maken van een keuze tussen opties
45
Bestemming
De plaats of situatie waar iets of iemand naartoe gaat; het beoogde doel
46
Bevatten
Iets in zich hebben of houden, omvatten.
47
Bevestigen
Het bekrachtigen van iets of iemand of iets als waar of juist verklaren.
48
Bewering
Een uitspraak die gedaan wordt, meestal zonder bewijs of ondersteuning.
49
Bewijs
Iets dat dient als bewijs of bevestiging van de waarheid van een bewering.
50
Bewust
Met opzet of opzettelijk, op de hoogte zijn van iets of iemand.
51
Bijstellen
Het aanpassen of corrigeren van een plan, idee of mening.
52
Bron
Een plaats of object waar iets vandaan komt of waaruit iets voortkomt.
53
Bruikbaar
Iets dat geschikt is voor een bepaald doel en daarvoor kan worden gebruikt.
54
Centraal
Iets dat zich in het midden bevindt of van groot belang is.
55
Combineren
Het samenvoegen van twee of meer dingen om iets nieuws te creëren
56
Communicate
Het uitwisselen van informatie, ideeën of gedachten tussen individuen, groepen of organisaties
57
Compensatie
Een vorm van betaling of beloning voor geleden verlies, schade of ongemak.
58
Compleet
Iets dat volledig id of geen ontbrekende delen heeft.
59
Concurrent
Iemand of iets die of dat dezelfde doelen nastreeft als een ander persoon of een andere organisatie en dus een bedreiging vormt voor hun succes.
60
Conflict
Een situatie waarin twee of meer partijen tegenstrijdige belangen hebben en hun doelen niet kunnen bereiken zonder een confrontatie of een gevecht.
61
Constateren
Het opmerken of vaststellen van een feit of een gebeurtenis, meestal door middel van observatie of onderzoek.
62
Detail
Een specifiek element van een groter geheel, vaak belangrijk voor een volledig begrip van dat geheel.
63
Direct
Iets dat onmiddellijk gebeurt, zonder enige vertraging of omweg.
64
Divers
Verschillend of gevarieerd, met verschillende soorten of vormen.
65
Doorgaan
Een activiteit of proces wordt voortgezet zonder te stoppen of te onderbreken, ondanks eventuele moeilijkheden of obstakels.
66
Doornemen
Het zorgvuldig bestuderen of lezen van iets, meestal met het doel om het te begrijpen of te leren
67
Doorsnee
De middellijn van een cirkel, iets dat gemiddeld of typisch is.
68
Doorzichtig
Iets transparants dat licht doorlaat, waardoor het mogelijk is om doorheen te kijken
69
Dosis
Een bepaalde hoeveelheid, vaak van een medicijn of gif die wordt toegediend aan personen of dieren
70
Draagkracht
Het vermogen van een structuur, organisatie of een persoon om een bepaald gewicht, druk of belasting te weerstaan.
71
Echter
Een woord dat wordt gebruikt om een tegenstelling of uitzondering op een eerdere bewering aan te geven.
72
Effect
Het resultaat of de uitkomst van een bepaalde actie of gebeurtenis, meestal met betrekking tot een verandering in een situatie.
73
Eigenschap
Een kenmerk dat of kwaliteit die inherent is aan een persoon, object of concept, waardoor het zich onderscheidt van andere.
74
Eindig
Iets heeft een einde en gaat niet oneindig door
75
Eis
Een verzoek dat of een vereiste die gedaan wordt aan iemand anders om iets te doen of te geven.
76
Emigrant
Een persoon die zijn land van herkomst verlaat om elders te wonen en te werken
77
Evenals
Iets gebeurt op dezelfde manier of in dezelfde mate als iets anders
78
Evenaren
Iets of iemand bereikt dezelfde kwaliteit of prestatie als iets anders
79
Eveneens
Iets gebeurt op dezelfde manier als iets anders of het geldt ook op dezelfde manier.
80
Evenmin
Benadrukt dat iets niet waar is of niet het geval is, kan vaak worden vervangen door "ook niet"
81
Eventueel
Geeft mogelijkheden of opties aan, iets dat kan gebeuren, maar wat niet zeker is.
82
Exact
Duidt precieze en nauwkeurige informatie aan, iets is tot op de puntjes correct
83
Exclusief
Iets is niet inbegrepen, het is enkel voor een bepaalde groep mensen of doeleinden.
84
Exemplaar
Een voorbeeld van een object of publicatie.
85
Export
Het proces waarbij goederen of diensten naar een ander land worden verzonden om te verkopen of te gebruiken.
86
Factor
Een element dat bijdraagt aan een bepaald resultaat of effect.
87
Feit
Iets dat daadwerkelijk gebeurd is of waarvan bekend is dat het waar is
88
Formule
Een wiskundige vergelijking of een set instructies die gebruikt worden om een bepaalde taak uit te voeren.
89
Foutief
Verkeerd, onjuist
90
Functie
Taak of doel van iets
91
Fungeren
Hoe iets werkt of dient als iets anders.
92
Garanderen
Verzekeren dat iets zal gebeuren of zal worden gedaan, meestal door middel van een belofte of garantie
93
Gebeurtenis
Een specifieke handeling of situatie die plaatsvindt of heeft plaatsgevonden op een bepaald moment.
94
Gebied
Een bepaald stuk land of gebied dat kan worden afgebakend en onderscheiden van andere gebieden.
95
Gebrek
Een tekort of ontbreken van iets dat essentieel is voor de volledigheid, functionaliteit of kwaliteit van iets anders.
96
Gebruik
Het gebruikmaken van iets voor een bepaald doel of doeleinden
97
Gedachte
Een mentale of intellectuele activiteit van de geest, waarbij men zich bewust is van bepaalde ideeën, concepten of overtuigingen.
98
Gedrag
De manier waarop iemand zich gedraagt of handelt, vaak bepaald door cultuur, opvoeding, persoonlijkheid en omstandigheden.
99
Gegeven
Een feit die of een deel informatie dat wordt gegeven of verondersteld als waar
100
Gehalte
De mate van kwaliteit of inhoud van iets.
101
Geheel
Het totaal van alle onderdelen of aspecten van iets bij elkaar, zonder dat er iets ontbreekt.
102
Gelijkenis
Overeenkomst of overeenstemming tussen twee of meer dingen, personen of concepten.
103
Gemeen
Wreed, onaangenaam of oneerlijk in gedrag of houding.
104
Gemiddeld
Het middelste cijfer of de middelste waarde in een reeks getallen, berekend door de som van alle getallen te delen door het aantal getallen.
105
Geschikt
Passend voor een bepaald doel, taak of situatie.
106
Geval
Een specifiek voorbeeld van iets, meestal een incident, situatie of gebeurtenis.
107
Gezamenlijk
Samen, gemeenschappelijk of collectief gedaan of bezeten door meerdere personen
108
Globaal
Algemeen of overkoepelend in termen van bereik of toepassing
109
Goederen
Materiële producten of bezittingen die kunnen worden gekocht of verkocht
110
Gunstig
Voordelig, gunstig voor een bepaald doel
111
Handelen
Een actie ondernemen of gedrag vertonen met een specifiek doel of motief.
112
Handhaven
Het in stand houden van iets, bijvoorbeeld door weten, regels of autoriteit.
113
Hanteren
Omgaan met of bedienen van iets met behulp van bepaalde vaardigheden of technieken
114
Hedendaags
Tegenwoordig of in het heden plaatsvindend, in tegenstelling tot het verleden of de toekomst
115
Heersen
De controle of macht hebben over een situatie, plaats of persoon.
116
Hoogstens
Het meeste of grootste wat mogelijk is; niet meer dan een bepaalde hoeveelheid of waarde.
117
Horizontaal
Evenwijdig aan de horizon of aan een horizontale lijn; plat of op hetzelfde niveau
118
Ideaal
Perfect volgens een bepaalde standaard of model; het hoogst mogelijke of wenselijke
119
Immigrant
Een persoon die zijn of haar land van herkomst heeft verlaten en zich heeft gevestigd in een ander land om daar te wonen
120
Inleiding
Het eerste deel van een tekst, toespraak of boek dat dient om de lezer of luisteraar te introduceren in het onderwerp dat wordt behandeld.
121
Inschakelen
Iets of iemand activeren of gebruiken om een taak uit te voeren; betrekken of meenemen in een bepaalde activiteit of situatie
122
Inspanning
De fysieke of mentale energie die wordt besteed om een bepaalde taak uit te voeren; de kracht of moeite die nodig is om iets te bereiken.
123
Instantie
Een organisatie, overheidsorgaan of rechtsstelsel dat verantwoordelijk is voor het nemen van beslissingen of het oplossen van problemen.
124
Instinct
Een aangeboren neiging of gedrag dat iemand of dier helpt te overleven of zich aan te passen aan zijn omgeving
125
Intens
Zeer sterk of krach�g; met grote nadruk, diepgang of gevoel
126
Invloed
De macht of autoriteit om anderen te beïnvloeden of te veranderen; de kracht van iemands persoonlijkheid of ideeën.
127
Invoeren
Het importeren of binnenbrengen van goederen of producten uit een ander land; het implementeren of introduceren van nieuwe weten of beleid.
128
Inzien
Het begrijpen of waarderen van iets op een dieper niveau door observatie, reflectie of analyse.
129
Isolatie
Het afscheiden of scheiden van iets van zijn omgeving, meestal om het te beschermen of te isoleren van externe invloeden.
130
Kenmerken
Een eigenschap die iets of iemand onderscheidt of identificeert.
131
Kern
Het centrale of meest belangrijke deel van iets
132
Keuze
De handeling van het selecteren tussen verschillende opties of mogelijkheden.
133
Kloof
Een opening of afstand tussen twee dingen die gescheiden zijn door een barrière of verschillen in mening, status of cultuur.
134
Kolom
Een verticale rij van objecten, zoals tekst, cijfers of structuren, gerangschikt onder elkaar
135
Kudde
Een groep dieren van dezelfde soort die samenleven en bewegen, zoals een groep schapen
136
Kwaliteit
De mate van excellentie of deugdzaamheid van iets
137
Kwantiteit
De hoeveelheid of hoeveelheden van iets.
138
Kwestie
Een vraagstuk, onderwerp of probleem dat besproken of opgelost moet worden.
139
Matig
Niet extreem of overdreven, maar eerder gematigd of beperkt
140
Maximaal
De grootste hoeveelheid of intensiteit bereikt of toegestaan.
141
Methode
Een georganiseerde en systematische manier om een taak of proces uit te voeren.
142
Oase
Een gebied van vruchtbare grond omgeven door woestijn of droge gebieden.
143
Omstandigheid
De contextuele factoren die betrekking hebben op een bepaalde situatie of gebeurtenis
144
Onafhankelijk
Vrij van externe controle, beïnvloeding of afhankelijkheid van anderen.
145
Onderdrukken
Het onder controle houden of onderdrukken van emoties, gedachten of acties
146
Onderling
Tussen twee of meer partijen of zaken