Begrippen Flashcards

(58 cards)

1
Q

Psychofarmaca

A

Geneesmiddelen die worden gebruikt om psychische aandoeningen te behandelen door het beïnvloeden van de hersenchemie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aminozuren

A

Organische verbindingen die de bouwstenen vormen van eiwitten en functioneren als neurotransmitters of hun voorlopers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neurotransmitter

A

Chemische stof die signalen overdraagt tussen zenuwcellen via de synaps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Extended-release

A

Een vorm van medicatie die is ontworpen om het geneesmiddel langzaam vrij te geven over een langere periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Potentie

A

De sterkte van een stof in termen van de benodigde dosis om een bepaald effect te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Doelmatigheid

A

De mate waarin een interventie of behandeling het gewenste effect bereikt onder ideale omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Therapeutisch venster

A

De range van doses waarbij een geneesmiddel effectief is zonder onaanvaardbare bijwerkingen te veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Titreren

A

Het aanpassen van de dosis van een geneesmiddel om het optimale therapeutische effect te bereiken met minimale bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tolerantie

A

De afname van het effect van een geneesmiddel na herhaald gebruik, waardoor hogere doses nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Placebo

A

Een inactieve substantie die wordt gebruikt als controlemiddel in klinisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dubbelblind onderzoek

A

Een onderzoeksopzet waarbij noch de deelnemers, noch de onderzoekers weten wie de actieve behandeling of de placebo ontvangt, om bias te minimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gebalanceerde steekproef

A

Een steekproef waarin verschillende groepen evenredig vertegenwoordigd zijn om vertekening te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Representatieve steekproef

A

Een steekproef die de kenmerken van de hele populatie nauwkeurig weerspiegelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

At random

A

Willekeurig; zonder systematische selectie, vaak gebruikt in onderzoek om bias te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Actiepotentiaal

A

Een korte elektrische impuls die door een neuron reist en signalen doorgeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Synaps

A

De verbinding tussen twee zenuwcellen waar signalen worden overgedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Presynaptisch uiteinde

A

Het deel van een zenuwcel dat neurotransmitters vrijgeeft in de synaps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dendriet

A

Een uitloper van een neuron die signalen ontvangt van andere zenuwcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Receptor

A

Een eiwit op of in een cel dat specifiek bindt met een bepaalde stof, zoals een neurotransmitter of hormoon, om een effect te veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bloed-hersenbarrière

A

Een semipermeabele barriere die de hersenen beschermt door het doorlaten van schadelijke stoffen te beperken en essentiële stoffen toe te laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Selectief doorlaatbaar

A

Een eigenschap van membranen of barrières om alleen bepaalde stoffen door te laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Precursor

A

Een stof die wordt omgezet in een andere actieve stof, bijvoorbeeld een neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Heropnametransporter

A

Een eiwit dat neurotransmitters terug opneemt in de presynaptische cel na hun vrijlating in de synaps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Autoreceptor

A

Een receptor op de presynaptische cel die de vrijlating van neurotransmitters reguleert door feedback.

25
Ionotrope transmissie
Een snelle vorm van synaptische transmissie waarbij neurotransmitters ionkanalen direct openen.
26
Depolarisatie
Een verandering in de membraanpotentiaal waardoor de binnenkant van de cel minder negatief wordt.
27
Excitatoire postsynaptisch potentiaal
Een tijdelijke depolarisatie van het postsynaptische membraan die de kans op een actiepotentiaal vergroot.
28
Hyperpolarisatie
Een verandering in de membraanpotentiaal waardoor de binnenkant van de cel negatiever wordt, wat de kans op een actiepotentiaal vermindert.
29
Inhibitoire postsynaptisch potentiaal
Een tijdelijke hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die de kans op een actiepotentiaal vermindert.
30
Elektro-encefalogram (EEG)
Een techniek om elektrische activiteit van de hersenen te meten via elektroden op de hoofdhuid.
31
Affiniteit
De mate waarin een stof zich bindt aan een receptor.
32
Agonist
Een stof die een receptor activeert en een biologisch effect veroorzaakt.
33
Partiële agonist
Een stof die een receptor activeert maar slechts een gedeeltelijk biologisch effect veroorzaakt in vergelijking met een volledige agonist.
34
Antagonist
Een stof die een receptor blokkeert en voorkomt dat deze wordt geactiveerd.
35
Allosterische receptor
Een receptor met een bindingsplaats voor stoffen die de werking van de receptor modificeert zonder de primaire bindingsplaats te bezetten.
36
Endogene liganden
Natuurlijke stoffen die in het lichaam worden geproduceerd en binden aan specifieke receptoren.
37
Heteroceptor
Een receptor op een neuron die de afgifte van neurotransmitters door een ander neuron reguleert.
38
Psychofarmacologie
De studie van de effecten van geneesmiddelen op de psyche en het gedrag.
39
Dosis-responsecurve
Een grafiek die het verband toont tussen de dosis van een geneesmiddel en de grootte van het effect.
40
Receptorinteractie
De manier waarop een stof zich bindt aan en interageert met een receptor om een effect te veroorzaken.
41
Farmacodynamiek
De studie van de effecten van geneesmiddelen op het lichaam en de werkingsmechanismen.
42
Biochemisch effect
De veranderingen op moleculair niveau veroorzaakt door een geneesmiddel.
43
Fysiologisch effect
De effecten van een geneesmiddel op de functies en processen van het lichaam.
44
Positieve allosterische modulatoren
Stoffen die de werking van een receptor versterken zonder deze direct te activeren.
45
Negatieve allosterische modulatoren
Stoffen die de werking van een receptor verzwakken zonder deze direct te blokkeren.
46
(non-) competitieve antagonist
Een antagonist die respectievelijk wel of niet concurreert met de agonist voor dezelfde bindingsplaats op een receptor.
47
Constitutieve activiteit
De intrinsieke activiteit van een receptor in afwezigheid van een ligand.
48
Farmacokinetiek
De studie van hoe het lichaam geneesmiddelen absorbeert, distribueert, metaboliseert en uitscheidt.
49
Sensitisatie
Een toename van de respons op een stof na herhaald gebruik.
50
Afhankelijkheid (+ fysiologisch/psychologisch)
De noodzaak om een stof te blijven gebruiken om respectievelijk fysieke of mentale symptomen te voorkomen.
51
Verslaving
Een chronische aandoening gekenmerkt door compulsief gebruik van een stof ondanks negatieve gevolgen.
52
Stofmisbruik
Het gebruik van een stof op een manier die schadelijk is voor zichzelf of anderen.
53
Relapse
Terugval in gebruik na een periode van onthouding.
54
Craving
Een intens verlangen naar een stof.
55
Liking
Het plezier of de bevrediging die wordt ervaren bij het gebruik van een stof.
56
Wanting
De motivatie of drang om een stof te verkrijgen en te gebruiken.
57
58
Waar staat FFA voor? Welke stoornis krijg je als het in day gebied verkeerd gaat?
Fusiform face area, also reacts to cars! --> prosopagnosie (het niet herkennen van gezichten). Apperceptieve variant: gezicht herkennen op zich/het onderscheiden van een ander object is moeilijk Associatieve variant: gezicht als zodanig herkennen gaat wel, maar moeite met correct herkennen van een bekend gezicht