begrippen module 2 Flashcards

(112 cards)

1
Q

psychologie

A

onderzoek naar het gedrag en de ontwikkeling van de mens door het bestuderen van gedrag, gevoelens en gedachten en de neurologische processen die daar bij horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociologie

A

onderzoek naar relaties tussen mensen en naar patronen in de maatschappij en hoe die het individu beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

psychiatrie

A

geneeskunde, diagnose en behandeling van psychische, emotionele en gedragsstoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pedagogiek

A

onderzoekt de invloed van opvoeding op ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

orthopedagogie

A

onderzoekt stoornissen in de ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

antopologie

A

kijkt naar de mens in alle aspecten, zowel lichamelijk als cultureel. Valt onder gedagswetenschap en sociale wetenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

assimilatie

A

Het structureren van informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

accomodatie

A

Het plaatsen van informatie in de juiste context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eenkennigheidsfase

A

Baby wil alleen contact met de persoon die het dichtste bij staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

orale fase

A

Sensuele fase in de ontwikkeling van baby’s waarin via de mond genot wordt ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sensomotorische ontwikkeling

A

Het leren onderscheid te maken tussen de wereld en jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

differentiatiefase

A

Ontwikkeling van het taalgebruik in de peuterfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

magisch denken

A

Peuter kan geen onderscheid maken tussen realiteit en fantasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

koppigheidsfase

A

Door groeiend ik besef zoekt peuter grenzen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Anale fase

A

zindelijkheidstraining, en het gevoel van ophouden en ontlasten (Freud)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Obesitas

A

4 tot 8 jaar is een gevoelige fase voor overgewicht/aanleren van een juist voedingspatroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wisselen

A

Het verwisselen van het melkgebit voor het volwassengebit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

egocentrisch

A

Bij het onderbouw kind staat het eigen denken centraal, hierdoor heeft het kind de indruk dat hij zelf de oorzaak is van alle gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

pre-operationele fase

A

Fase waarin meer intuïtief dan rationeel wordt gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Prepuberteit

A

Bovenbouw fase: Fase waarin de aanmaak van geslachtshormoon opgang komt en gevoels- en lichamelijke verandering starten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Abstract denken

A

Bovenbouw fase: Het kunnen denken over dingen die niet waarneembaar zijn: technisch inzicht, ordenen en het zien van structuur en samenhang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

concreet-operationele fase

A

Bovenbouw fase: Hij kan reflecteren en analyseren. In deze fase is er ontwikkeling van het zelfbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

fysiek contact

A

Bovenbouw fase: Freud noemt dit de latente fase waarin kinderen fysiek contact zoeken door stoeien omdat zij onderdrukte beginnende seksuele fantasieën hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Puberbrein

A

Hersenontwikkeling is in volle gang en de verhoogde zenuw activiteit maakt wispelturig, roekeloos en soms nemen emoties de overhand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
formeel-operationeel denken
Een volwassene kan abstract, flexibel en complex over ideeën en problemen nadenken. Niet iedereen bereikt dit gevorderde stadium
26
artrose
Slijtage van de gewrichten
27
overgang
Periode van ongeveer 15 jaar waarin de productie van geslachtshormoon afneemt
28
menopauze
Overgang bij vrouwen. menstruatie stopt en veel lichamelijke en psychische problemen
29
penopauze
overgang bij mannen. Ook mannen kunnen problemen ervaren zoals vermoeidheid, concentratie verlies en sombere gevoelens
30
theorie
Een geheel van ideeën voorspellingen en verklaringen rond een thema
31
nature-nurture vraag
De tegenstelling tussen aanleg en omgeving
32
nature
aanleg of aangeboren gedrag
33
nurture
omgeving of aangeleerd gedrag
34
psychoanalyse
staat aan de nature kant In deze theorie staat het mannelijke kind centraal en is volledig gericht op de binnenwereld van het kind en niet op waarneembaar gedrag
35
leertheorie
staat aan de nurture kant, Alle gerag is aangeleerd
36
interactiemodel en ecologisch model
gemengde theorieën
37
Sigmund Freud
1856-1939 belangrijkste vertegenwoordiger psychoanalyse, gedrag is onbewust
38
5 fasen van Freud
orale fase anale fase fallische fase latentie fase genitale fase
39
fixatie
over of onder stimulatie in een freudiaanse fase
40
John Watson
1878-1958 Maakte de leertheorie populair
41
Ivan Pavlov
1849-1936 ontdekker van klassieke conditionering, ook wel stimulus-respons model
42
operante conditionering
B.F. Skinner 1904-1990 werkte operante conditionering uit: Je let vooral op gevolgen van gedrag
43
sociale leertheorie
Ontwikkeld door Albert Bandura: Leren vraag een actieve rol van de leerling, keuzes maken, na-apen. Alle gedrag is aangeleerd. Deze theorie wordt veel toegepast op scholen.
44
interactie model
Gedrag is het gevolg van interactie tussen de persoon en de omgeving
45
ecologisch model
micro niveau (dichtbij) meso niveau exo niveau macro niveau (ver weg) chrono niveau
46
risico factoren
Factoren die de kans op gedragsproblemen verhogen
47
beschermende factoren
Factoren die de kans op gedragsproblemen verlagen
48
coping
De manier waarop iemand met belastende omstandigheden omgaat
49
draagkracht
psychische belastbaarheid
50
draaglast
psychische belasting
51
probleemgerichte coping
en inwinnen van informatie over en het gericht aanpakken van een probleem
52
emotiegerichte coping
de manier waarop iemand zijn emoties uit
53
afwijkend gedrag
gedrag dat in strijd is met de algemeen geaccepteerde normen
54
hersenaandoeningen
beschadigingen of afwijkingen aan de hersenen, aangeboren of door trauma ontstaan.
55
omgevingsfactoren
factoren die door de directe omgeving worden bepaald zoals leefomgeving, werk, sociale omgang
56
Hippocrates
grondlegger van de westerse geneeskunde
57
exorcisme
duivelsuitdrijving
58
dolhuysen
eerste gekkenhuizen
59
psychologisch perspectief
Een psychische aandoening kan ontstaan door gedachtes, emoties, wensen en doelen gevormd tijdens de ontwikkeling
60
psychoanalyse
Freud onderscheid 3 gebieden: - Es - het onderbewuste - Ich - het ego - über ich - het geweten
61
afweermechanismen
Een coping van de geest om verdriet of angst niet te voelen bij een gewetens conflict waardoor psychische klachten ontstaan
62
behaviorisme
uitgaan van waarneembaar gedrag en dit aanpassen door straffen en belonen
63
humanisme
Groeien en ontwikkelen vanuit eigenwaarde
64
sociaal-cultureel perspectief
De invloed van mensen en omgeving op psychisch functioneren
65
bio-psychosociale perspectief
Zowel biologisch, psychologisch als social factoren bepalen het psychisch functioneren
66
WAIS III
Wechsler Adult Intelligence scale 3 voor het meten van de intelligentie van adolescenten en volwassenen
67
MMPI
Multiphasic Personality Inventory-test om iemands persoonlijkheidsstructuur in beeld te brengen
68
multidisciplinair samenwerken
Vanuit meerde zorg professionals een cliënt helpen.
69
psychotherapie
gesprekken met een therapeut om veranderingen in gedrag teweeg te brengen
70
humanistische therapie
Gesprekken over de problemen die iemand in het heden ervaart. De client neemt zelf de leiding
71
gedragstherapie
Therapie om abnormaal of disfunctioneel gedrag te veranderen zonder de reden te onderzoeken.
72
cognitieve therapie
Foute denkpatronen corrigeren door positieve denk patronen aan te leren door bv RET rational emotive therapie of Beck
73
groepstherapie
Ervaringen en gevoelens uiten met als doel inzicht en ondersteuning van elkaar te krijgen.
74
gezinstherapie
oplossen van problemen binnen een gezin
75
relatietherapie
oplossen van problemen in de rationele sfeer
76
biomedische therapie
Het behandelen van een fysieke oorzaak bij psychische problemen
77
psychofarmaca
Medicijnen voor het behandelen van psychische stoornissen
78
lichttherapie
Therapie die wordt gebruik om slaapproblemen en (winter)depressies te behandelen
79
electroconvulsietherapie
shocktherapie onder narcose
80
psychochirurgie
Operatie met als doel het verhelpen van psychische stoornissen
81
stress
Het ervaren van druk of kracht in een bepaalde situatie of bij een bepaalde gebeurtenis
82
burn-out
Een toestand van volledige uitputting na langdurige blootstelling aan stress
83
stemmingsstoornis
aandoening waarbij de gemoedstoestand of emotie verstoord is. depressie + bipolaire stoornis
84
depressieve stoornis
Stoornis waarbij iemand twee weken of langer somber is en negatieve gedachten heeft. Kan op elk moment ontstaan soms is eer een duidelijk aanwijsbare oorzaak
85
bipolaire stoornis
Stoornis waarbij depressieve en manische periodes elkaar afwisselen.
86
Manie
Iemand is zeer actief en voelt zich geweldig maar kan hierdoor makkelijk over (eigen) grenzen gaan.
87
Persoonlijkheidsstoornis
Stoornis waarbij iemand star afwijkend gedrag vertoond wat niet passend is binnen de cultuur. Vaak een combi van nature/nurture.
88
Welke persoonlijkheidsstoornissen zijn er
paranoïde, schizoïde, schizo typische, antisociale, histrionische, narcistische, borderline, vermijdende, afhankelijke, dwangmatige
89
paranoïde stoornis
Extreem wantrouwen en achterdocht. Zijn zeer argwanend. Kunnen slecht vriendschappen en relaties aangaan omdat zij zichzelf niet openstellen
90
schizoïde stoornis
einzelgängers, weinig behoefte aan contact. missen sociale vaardigheden
91
schizo typische stoornis
hebben afwijkende gedachten over zichzelf en de omgeving bv speciale krachten
92
antisociale stoornis
slecht ontwikkeld geweten
93
histrionische stoornis
overdreven emoties, drang om in het middelpunt te staan. Gedragen zich vaak overdreven
94
narcistische stoornis
extreme behoefte om bewonderd te worden
95
borderline
instabiel zelfbeeld en relaties. verlatingsangst en tevens wegduwen. slecht omgaan met negatieve emoties. vaak suïcidale gedachten
96
vermijdende stoornis
zijn onzeker en geremd op het gebied van sociale contacten
97
afhankelijke stoornis
persoon is passief en last zijn leven afhangen van anderen
98
dwangmatige stoornis
dwanggedachten en of dwanghandelingen
99
Wat zijn de belangrijkste angst stoornissen
sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis en separatiestoornis
100
sociale angststoornis
Is bang om in de belangstelling te staan en trekt zich daardoor terug.
101
gegeneraliseerde angststoornis
overdreven bezorgdheid uit zich in concentratie problemen, oververmoeidheid, slaapproblemen en prikkelbaarheid
102
separatie stoornis
verlatingsangst
103
welke dissociatieve stoornissen zijn er
depersonalisatie stoornis, dissociatieve stoornis, dissociatieve identiteitsstoornis
104
dissociatieve stoornis
stoornis waarbij het bewustzijn tijdelijk is verstoord
105
depersonalisastiestoornis
vervreemding van zichzelf, gevoel buiten jezelf te staan
106
dissociatieve stoornis
beleven periodes waarin ze belangrijke persoonlijke informatie of gebeurtenissen niet kunnen herinneren. Ontstaat vaak na heftig trauma
107
dissociatieve identiteitsstoornis
meerdere identiteiten, alters genoemd
108
somatoforme stoornissen
stoornis waarbij iemand lichamelijke klachten ervaart zonder medische verklaring
109
ziekte angststoornis
Is ervan overtuigd dat hij een ernstige ziekte heeft
110
conversie stoornis
psychische problemen zorgen voor uitval in het lichaam
111
ongedifferentieerde somatoforme stoornis
De patiënt ervaart daadwerkelijk klachten maar er zijn geen medische oorzaken te vinden.
112