Begrippen vanuit brightspace Flashcards

Verklarende woordenlijst

1
Q

Abulie

A

Gebrek aan wilskracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Acalculie

A

Onvermogen om te rekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Afaticus

A

Persoon die een afasie (taalstoornis) heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aggravatie

A

Klachten erger voorstellen dan dat ze zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aggregatie

A

Samenvoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Agrafie

A

Onvermogen om te schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Akinesie

A

Onvermogen om te bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Alexia

A

Onvermogen om te lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Amyloïd angiopathie

A

Erfelijke vorm van een ziekte aan bloed- of lymfevaten die leidt tot hersenbloedingen uit kleine bloedvaten die amyloïd bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Amyloïd-B-eiwit (plaques)

A

Een eiwit waarvan de functie nog niet helemaal duidelijk is. Het is de belangrijkste component van pathologische afwijking bij de ziekte van Alzheimer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Anamnese

A

Het uitvragen van de ziekte geschiedenis bij een patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Anomie

A

Het niet kunnen benoemen van voorwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Anosodiaphorie

A

Het niet inzien van de ernst van een situatie door de patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Anosognosie

A

Het niet herkennen van een stoornis of ziekte door de patiënt zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Anterograde geheugen

A

Voorwaarts (na hersentrauma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Apraxie

A

Onvermogen om doelbewuste bewegingen te maken terwijl er geen sprake is van verlamming.

Bijvoorbeeld onvermogen om bewegingen op commando uit te voeren, bewegingen te imiteren, voorwerpen te gebruiken, gebaren te maken en bewegingen te plannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aprosodie

A

onvermogen om taal een emotionele lading te geven.

Bijvoorbeeld het benadrukken, toonverschillen, ritme enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Arteria basilaris

A

Slagader in het midden van de hersenbasis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Arteria cerebri anterior

A

Hersenslagader die het voorste gedeelte van het brein van bloed voorziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Arteria cerebri posterior

A

Hersenslagader die het achterste gedeelte van het brein van bloed voorziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Arteriolen

A

Kleine bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Atherosclerose

A

Progressieve vernauwing van slagaders door een verharding/verkalking van de vaatwand. Hierdoor wordt de doorbloeding belemmerd en bestaat er een grotere kans op afsluiting van de vaten door bloedstolsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Atone aanval

A

Aanval gekenmerkt door plotse spierslapte. Het bewustzijn is meestal kort afwezig. Deze aanval behoort tot gegeneraliseerde aanvallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Axotomy

A

Vernietiging of het doorsnijden van een axon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Balintsyndroom

A

Syndroom dat wordt gekenmerkt door:
- optische ataxie (onvermogen om naar objecten te reiken)
- optische apraxie (onvermogen om vrijwillige oogbewegingen te maken
- simultaanagnosie (onvermogen om tegelijkertijd meer dan een object waar te nemen)

Dit syndroom komt voor bij mensen die bilaterale schade aan de Posterior Pariëtaal Cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Barthel Index

A

Een maat voor de zelfredzaamheid van een geriatrische patiënt, gericht op algemene dagelijkse levensverrichtingen (lijkt op mmse)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Basale ganglia

A

hersenkernen die zich bevinden in het onderste deel van de hersenen en nauw betrokken zijn bij de coördinatie van bewegingen (Caudat nucleus, putamen, globus pallidus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Bloed-hersenbarrière

A

Een membraan, waardoor het bloed niet de hersenen kan bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bourdontest

A

Neuropsychologische test om de volgehouden aandacht te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Bradyfrenie

A

Traagheid van het denkvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Buccofaciale apraxie

A

Aandoening waarbij de patiënt geen opdrachten kan uitvoeren die betrekking hebben op de lippen, mond en tong zonder dat er sprake is van een verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

capillair

A

kleinste bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Cerebrale anoxie

A

Zuurstof gebrek in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Cingulate Gyrus

A

Een winding in het midden van het brein. Het omhult het Corpus Callosum tot aan de Cingutale Gyrus. Het corticale gedeelte wordt de Cingulate Cortex genoemd –> het is betrokken bij het vormen en verwerken van emoties, het leren en het geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Cirkel van Willis

A

Kring van bloedvaten centraal in het hoofd die de bloedvaten van de linker en rechterkant met elkaar verbind en de bloedvaten van de voor en achterkant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Clonische fase

A

Fase bij tonisch-clonisch epilepsie waarbij er sprake is van heftige spierschokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Commotio Cerebri

A

Hersenschudding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Co-morbiditeit

A

Het gelijktijdig voorkomen van 2 of meer aandoeningen zoals depressie en OCD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Cryptogene

A

van onbekende oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Confabulatie

A

Het verzinnen van een verhaal vaak om leegtes in een herinnering op te vullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Corticale blindheid

A

Blindheid aan de occipitaalcortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Coup

A

Slag of stoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Contrecoup

A

Een verwonding dat is ontstaan door een stoot en dat heeft ingewerkt aan het tegenovergestelde zijde van het lichaamsdeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

CVA

A

(cerebrovasculair accident) beroerte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Cytochroom

A

Betrokken bij de energie voor een cel en eiwit synthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Deterioratie

A

Achteruitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Diaschizis

A

Gestoorde functie in bepaald hersendeel door opheffing van verbinding met ander hersendeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Dichotisch

A

Via beide gehoorgangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Diencefalon

A

Rondom het derde ventrikel. Bevat de thalamus en de hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Dynamische afasie

A

Een door hersenstoornis verkregen stoornis mbt taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

dysartrie

A

Lichte vorm van uitspraakstoornis

45
Q

Dysfore stemming

A

Sombere stemming of prikkebare stemming

46
Q

dysthyme stoornis

A

Chronische, milde depressieve stoornis

47
Q

Encefalitis

A

Onsteking aan de hersenen

48
Q

Endofenotype

A

Een erfelijk kenmerk = niet een symptoom van een aandoening of conditie MAAR wel geassocieerd met aandoening of conditie

49
Q

Ethosuximide

A

Middel bij epileptie bij ‘absences’

50
Q

Etiologie

A

leer van oorzaken van de ziekte

51
Q

Extirpathie

A

wegnemen van deel van lichaam of gezwel

52
Q

Extrapiramidaal

A

Betreft bewegingstoornissen in de kernen zoals caudatus nucleus en substantia negra

53
Q

Fepsy

A

Neuropsychologische testbatterij

54
Q

Focaal

A

Plaatselijk

55
Q

Fusiforme fyrus

A

Een winding in de temporaalcortex

56
Q

fylogenese

A

Ontstaan of ontwikkeling

57
Q

Glutamaat

A

Neurotransmitter

58
Q

Hemianopsie

A

Uitval van een gedeelte van het gezichtsveld

59
Q

Hemi-inattentie

A

Halfzijdige aandachtsstoornis waarbij 1 lichaamshelft volgens de patiënt niet aanwezig is.

60
Q

hemiparese

A

Halfzijdige verlamming

61
Q

Homonieme hemianopsie

A

Blindheid of verzwakt gezichtsvermogen van de helft van het netvlies van beide ogen naar dezelfde zijde

62
Q

Homunculus

A

Een miniatuurmens. Binnen de neuropsychologie wordt het gebruikt als een metafoor en wordt het gezien als een miniatuurmens die de uiteindelijke beslissingen neemt.

63
Q

Hypofrontaliteit

A

Verminderde activiteit van de frontaalkwab

64
Q

Ictaal

A

Optredend tijdens epileptische aanval

65
Q

Idiopathische

A

Zonder aanwijsbare oorzaak, ontstaan onafhankelijk van andere ziekten of uitwendige invloeden

66
Q

Infratentoriële

A

Letterlijk ‘onder het tentorium’. Het tentorium in een uitbreiding van het dura mater.

67
Q

Interictaal

A

Tussen aanvallen door

68
Q

Intracraniële drukverhoging

A

Verhoging van druk in de schedel

69
Q

Intrusies

A

Een foutieve reactie, bijvoorbeeld bij een herinneringstaak een woord noemen die niet in de oorspronkelijke lijst voorkwam.

70
Q

Ipsilateraal

A

Aan dezelfde zijde

71
Q

Ischemie

A

Lokale bloedvermindering door belemmering van de bloedtoevoer

72
Q

Lacunair

A

Holten of verwijdingen

73
Q

Latent

A

Niet waarneembaar

74
Q

Lethargie

A

Ziekelijke slaaptoestand, langdurige bewusteloosheid

75
Q

Lewy bodies

A

Lichaampjes die gevonden worden bij verschillende ziekten, zoals de ziekte van Parkinson, en ‘Lewy body dementia’. Ze bevinden zich in het cytoplasma van zenuwcellen.

76
Q

Lewy-bodydementie

A

Een vorm van dementie, waarbij de klinische symptomen overlappen met de ziekte van Alzheimer en de ziekte van Parkinson. Het wordt gekenmerkt door Lewy bodies in de hersenen. Dit zijn afwijkende eiwitachtige insluitsels in het cytoplasma.

77
Q

Lichaampjes van Pick

A

Eiwitafwijkingen in hersencellen van de cortex, basale ganglia en hersenstam van patiënten met de ziekte van Pick

78
Q

Liquor

A

Hersenvloeistof

79
Q

Locus coeruleus

A

Een hersenstructuur die zich onder de vierde ventrikel bevindt.
De cellen bevatten noradrenaline en geven informatie door aan verschillende gebieden.

De locus coeruleus wordt geassocieerd met corticale activatie, slaap en het reguleren van sensorische en sympathische activatie.

80
Q

Magnocellulaire

A

Zeer grote cellen

81
Q

Meningitis

A

Hersenvliesontsteking

82
Q

Mesiotemporaal

A

Middengedeelte van de temporaalkwab

83
Q

Methode van Loci

A

Een geheugentechniek waarbij nieuwe informatie wordt gekoppeld aan plaatsen binnen een goed bekende geografische of architectonische structuur

84
Q

Mnemotechnieken

A

Geheugentechnieken

85
Q

Myoclonische aanvallen

A

Epileptische aanval met heftige spierschokken in de armen of benen (zie Braintool)

86
Q

Neurofibrillaire tangles

A

Onoplosbare vezels in de hersencellen

87
Q

Neurogenese

A

Het ontstaan van nieuwe zenuwcellen

88
Q

Neuroleptica

A

Medicatie behorende tot de psycholeptica. Meestal toegepast ter behandeling van sterke agitatie, pathologische angst en psychosen

89
Q

Pallidotomie

A

Operatie of doorsnijding van de globus pallidus een hersenstructuur die gerelateerd is aan motoriek

90
Q

Paramnesie

A

Een herinnering die foutief of vervormd is

91
Q

Parese

A

Onvolledige verlamming

92
Q

Parvocellulaire

A

Zeer kleine cellen

93
Q

Pathofysiologie

A

Betrekking hebben op de fysiologie van het zieke orgaan

94
Q

Perfusievermindering

A

Vermindering van bloeddoorstroming

95
Q

Perseveraties

A

Een ongepaste herhaling van gedrag, gedachten of spraak. Dit symptoom wordt geassocieerd met letsel aan de frontaalkwab.

96
Q

Piotrowski signs

A

Methode die gebruikt kan worden bij de psychodynamische Rorschachtest. Er wordt verondersteld dat met behulp van deze methode een onderscheid kan worden gemaakt tussen gezonde mensen en patiënten met hersenletsel.

97
Q

Postictaal

A

Optredend na een epileptische aanval

98
Q

Premorbide

A

Periode die aan de ziekte voorafgaat

99
Q

Prestriate cortex

A

Hersenstructuur in de occipitaalkwab die betrokken is bij verwerking van visuele informatie

100
Q

Pseudobulbair

A

Verlamming van zenuwen die verbonden zijn met de medulla

101
Q

Pulvinar

A

Een kern in de thalamus, die wederkerige verbindingen heeft met de pariëtale, temporale en occipitale cortex. De pulvinar is betrokken bij aandacht.

102
Q

Resectie

A

Gedeeltelijke verwijdering van een orgaan

103
Q

Sacculair aneurysma

A

Verwijding van een slagader in de vorm van een zak of buidel

104
Q

Secundaire ziektewinst

A

Een ziekte iets op laten leveren dat normaal gesproken niet zou worden verkregen

105
Q

Semantische dementie

A

Een vorm van dementie waarbij taalproblemen op de voorgrond staan en voornamelijk de temporaalkwabben zijn aangedaan

106
Q

Seniele plaques

A

Aanzettingen tussen de zenuwcellen van verschillende eiwitten. Seniele plaques zijn te zien bij de ziekte van Alzheimer.

107
Q

Simultaanagnosie

A

Stoornis waarbij de patiënt objecten of details alleen één voor één kan herkennen. Ze kunnen letterlijk niet het geheel overzien.

108
Q

SPECT-scan

A

Methode om het functioneren van de hersenen in kaart te brengen middels een kleine hoeveelheid radioactieve stoffen

109
Q

Subarachnoïdaal

A

Gelegen onder het middelste hersenvlies

110
Q

Syndroom van Frégoli

A

Een zeldzame aandoening waarin de patiënt veronderstelt dat verschillende personen eigenlijk één persoon zijn, die telkens van uiterlijk verandert. Deze gedachte is vaak paranoïde van aard.

111
Q

Syndroom van Sturge Weber

A

Een zeldzame aangeboren aandoening, waarvan de oorzaak nog niet bekend is. Er is sprake van een gestoorde ontwikkeling van de bloedvaten. De ontwikkeling van aderen die bloed afvoeren van een deel van het hoofd, verloopt niet goed. De kenmerken bestaan uit rode plekken in het gelaat, epilepsie, artofie in de hersenen en patiënten kunnen leiden tot glaucoom door verhoogde druk in de oogbol.

112
Q

Tactiele agnosie

A

Onvermogen om tactiele prikkels te herkennen

113
Q

Taueiwit

A

Eiwitstrengen die voorkomen in de hersenen van patiënten met de ziekte van Alzheimer

114
Q

Tonische fase

A

Fase bij tonisch-clonische epilepsie waarbij er sprake is van verstijving van het lichaam

115
Q

Tremor

A

Beving of trilling

116
Q

Uncus

A

Een hersenstructuur in het voorste gedeelte van de hippocampal gyrus, een winding in de temporaalkwab

117
Q

Vigilantie

A

Paradigma om de volgehouden aandacht te meten

118
Q

Vingeragnosie

A

Onvermogen om vingers te lokaliseren of te identificeren

119
Q

Wada-test

A

Een test om te bepalen welke hersenfuncties zich bevinden in welke hemisfeer. Deze methode wordt toegepast voorafgaand aan hersenoperaties. Zie ook Braintool (Epilepsie).

120
Q

Ziekte van Pick

A

Dodelijk verlopende hersenziekte gekenmerkt door prikkelbaarheid, sufheid, progressieve dementie. Ze wordt veroorzaakt door atrofie van met name de frontale en temporale kwabben.