H 1 t/m 3 Flashcards

Begrippen

1
Q

Cel theorie + de drie erkende cellen binnen deze theorie

A

Basis van huidige cognitieve psychologie, gaat om algemene systemen die informatie verwerken

  1. Eerste cel - sensus communis, verenigen zintuigen
  2. tweede cel - interpretatie van het beeld
  3. Derde cel - memoria - geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Jean Martin Charcot

A

heeft beeld verbeterd van MS, ALS< Gilles de la Tourette en Parkinson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Carl Wernicke

A

herkennen van gesproken woorden. Geloofde niet in uitspraak van Gall maar dat juist sensorische prikkels werden gekoppeld aan motorische reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschil tussen Broca en Hauglings-Jackson

A

Broca spreekt meer over modules (dit gedeelte is voor taal etc.)

Hughlings-Jackson koppelt cognitieve functies aan neurale netwerken. Blijft een discussiepunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verzet tegen hollisme en de lokalisatie beweging (5 namen)

A
  • Pierre Marie
  • Monakow
  • Freud
  • Goldstein
    -Henry Head
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aleksandr Luria

A

Zocht evenwicht tussen hollisme en lokalisatie beweging. Vatte de hersenen als 1 geheel waarbinnen subsystemen allemaal bijdrages leverden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mentale activiteit van Luria in 3 delen. Drie voortdurend interacterende functionele delen

A
  1. Activatie - Regulatie van waakzaamheid en aandacht
    (cellen in hersenstam geven prikkels aan cortex en zorgen dat je spieren alert worden) hersenstam, diencelefalon, mediale gebied van grote hersenen
  2. Imput (waarneming) Alle prikkels die je opvangt komen achter je hersenen binnen. Cognitieve informatie verwerking, waarneming verwerking en opslag van info (posterieure gebieden van laterale cortex)
  3. Output (actie) - Organisatie van gedrag: planning, regulatie en monitoring van doelgerichte activiteiten. (premotorische en prefrontale cortex)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 hierarchische niveaus van verwerking volgens Luria

A

Primair –> visuele. temporele, sensorische en motorische gebieden

Secundair –> betekenis aan waarneming of voorbereiding op beweging

Tertiair –> Vormen van intenties, plannen en evalueren van eigen gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Continuous Performance Test

A

Het effect van hersenletsel testen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Luria-Nevrasja Neuropsychological battery test

A

onderzoeken van cognitief functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sperry

A

Heeft onderzoek gedaan naar effect van ‘split-brain’ –> welke hemisfeer was in wat gespecialiseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Module (Fodor)

A

‘Taalvermogen is een aangeborenn eigenschap waarbij de syntaxis van belang is’

Module: verwerkt bepaalde informatie (is aangeboren). Een module deelt geen aandacht of geheugen met andere modules

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Marr

A

Welke verander regels leveren bij een bepaalde input een bepaalde output

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar leidden de theorieën van Fodor en Marr toe

A

Coltheart (verschillende vormen van dyslexy)
Warrington (agnosie, stoornis is herkennen van objecten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Shepherd Ivory Franz

A
  • belangstelling voor plastisciteit
  • bestudeerde substitutie
  • Behavior principles (nieuwe patronen aanleren en ongewenste afleren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Substitutie (Franz)

A

Bij hersenbeschadiging kunnen andere delen van de hersenen tot op bepaalde hoogte functies overnemen.

17
Q

Frontotemporale dementie en hetero anamnese

A

Dit ziektebeeld kenmerkt zich door vroege karakterveranderingen en een gebrek aan ziekte inzicht.

18
Q

Waar moet je rekening mee houden bij de interpretatie van gegevens (problemen bij neuropsycholigische diagnostiek)

A
  • Faalangst
  • Normgegevens
  • Hoe testscore tot stand is gekomen
  • Redeneerfouten
  • Storende factoren
19
Q

Prevalantie

A

Aantal nieuwe gevallen met de stoornis binnen een bepaalde tijdsperiode

20
Q

Sensitiviteit

A

Kans dat iemand met een stoornis gestoord uit de test komt

21
Q

Specificiteit

A

Kans dat iemand zonder stoornis als niet gestoord uit de test komt.

22
Q

Symptoomvaliditeittest

A

Test om onderpresteren op te sporen

23
Q

Intentioneel onderpresteren

A

Gebeurt vaak bij forensisch neuropyschologisch onderzoek

24
Q

Test of memory malingering

A

50 afbeeldingen met daarna 50 kaarten met 2 afbeeldingen waarvan je er 1 eerder hebt gezien

25
Q

2 type vraagstellingen

A

Klinisch neuropsychologische vraagstellingen

Fundamentele vraagstellingen (hebben betrekking op een beter begrip van onderliggende stoornis en daarbij betrokken hersengebied) bijv. Posner

26
Q

Substractie

A
  • Procedure op behaalde score op simpele test af te trekken van score van moeilijke test –> Hierdoor blijven de processen over die je gebruikt bij complexe taken

Wordt veel gebruikt bij activatie scores van hersendelen

Fysioloog Frans Donders

Nadeel: onbetrouwbaarheid samenvoegen

27
Q

Face validity

A

de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te meten.

28
Q

Inhoudsvaliditeit

A

de mate waarin een test representatief is voor dat wat men wil meten.

29
Q

Begripsvaliditeit (of constructvaliditeit)

A

de mate waarin het resultaat van een test ook werkelijk een indicatie is van de cognitieve functie (het construct) waarover je een uitspraak wil doen.

30
Q

Criteriumvaliditeit

A

de mate waarin een test de prestatie van een patiënt op een extern criterium kan voorspellen. Iets wat men eigenlijk wil meten maar niet rechtstreeks kan vaststellen.

31
Q

Ecologische validiteit

A

de mate waarin een test een voorspelling doet over het functioneren van de geteste patiënt in zijn of haar eigen omgeving.

32
Q

Face recognition (Bruce & Young 1986) welke 3 stadia

A

Face recognition units (FRU’s)
Person identity nodes (PINS)
Namen register