begrippenlijst Flashcards

(103 cards)

1
Q

m.b.t. vliezen

A

desmaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

op welke 3 manieren kan je containment gebruiken?

A

0.1 expansiebeperking → insluiting, machtsindamming, expansie bestrijding
0.2 be/omvatting → omsluiting
0.3 bedwinging → beheersing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vetraagde fractuur genezing

A

delayed union

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bol

A

convex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar staat CRPS voor? wat is 1 en 2?

A

complex regionaal pijn syndroom
1 - geen zenuwletsel
2 wel zenuwletsel aantoonbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

losraken van de huid en subcutis van de onderliggende diepe fascie door trauma

A

déglovement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het vast worden, het met elkaar vergroeien van fractuurbeenstukken

A

consolidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voorvoegsel in woordverbindingen betreffende een ligament of ligamenten

A

desm-, desmo-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het merghoudende middenstuk (de schacht) van een pijpbeen

A

diafyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vrij liggend lichaam, in een gewrichtsholte of in de buikholte

A

corpus librum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verplaatsing, verwijdering vanaf de eigen plaats,

A

dislocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

achtervoegsel in woordsamenstellingen met als betekenis fixatie, vasthechting; vb. tenodesis

A

-desis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

als van het paard; vb pes equinus = spitsvoet, cauda equina: een in het caudale deel van de durazak gelegen paardestaartachtige bundel, bestaande uit de onderste spinale zenuwwortels vanaf L1 of L2

A

equinus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verplaatsing van botfractuurstukken in breedterichting

A

dislocatio ad latitudinem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verplaatsing van botfractuurstukken in lengterichting, met hetzij

A

Dislocatio ad longitudinem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bloedverant

A

consanguïen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

rotatie van bofractuurstukken t.o.v. elkaar

A

dislocatio ad peripheriam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

abnormale ontwikkeling

A

dysplasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in kraakbeen

A

echondraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

asknikking, zodat de fractuurstukken (van een pijpbeen) een hoek met elkaar maken

A

Dislocatio ad axim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het vast zitten

A

entrapment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

groeistoornis door gebrekkige voeding

A

dysthrophie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

voor voegsel met de betekenis boven of op

A

ep(i)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vaste bindweefselstrook

A

ligamentum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
eindstuk van een pijpbeen
epifyse
26
bindweefselplaat of –vlies
fascia
27
waar staat HET voor?
hoog energetisch trauma
28
welke 2 vormen van impingement?
botsing en beroering
29
knobbel op een condylus, voor de oorsprong of aanhechting van spieren
epicondylus
30
het nieuwgevormde bot buiten het bestaande bot (bij osteomyelitis)
involucrum
31
kromming van de wervelkolom convex naar achteren
kyfose
32
tractie aan ligamenten en spieren die aan de fractuurdelen vastzitten, de stand van de fractuurdelen verbeteren
ligamentotaxis
33
voor voegsel betekenis onder, beneden
infra
34
plaats, plek
locus
35
verhoogde druk in een compartiment
logesyndroom/ compartimentensyndroom
36
overmatige kromming van de wervelkolom naar voren
lordose
37
enkel
malleolus
38
het deel van een pijpbeen tussen de diafyse (middenstuk) en epifyse (eindstuk),
metafyse
39
voorvoegsel in woordsamenstellingen met als betekenis vals, onecht. Voorbeeld: pseudartrosis, -trose (Gr. arthron = gewricht: “vals of onecht gewricht”, resultaat van mislukte consolidatie van een fractuur
pesudo
40
vorm van synarthrosis, waarbij twee beenstukken d.m.v. beenweefsel met elkaar verbonden zijn.
synostosis
41
het deel van een pijpbeen tussen de diafyse (middenstuk) en epifyse (eindstuk),
milieu intérieur
42
uitval van de zenuwfunctie bij behouden continuïteit van de zenuw; vgl. axonotmesis, neurotmesis
neurapraxia
43
1 vage, weinig gebruikelijke term voor niet ontstekingsachtige destructieve aandoeningen van het zenuwstelsel, veroorzaakt door toxische, metabole, vasculaire of deficiëntieprocessen
neuropathie
44
vierhoofdig
quadriceps
45
niet genezen fractuur
non-union
46
voorvoegsel in woordverbindingen met de betekis boven of over
supra
47
een afgestorven stuk bot dat zich van het gezonde beenweefsel heeft afgescheiden.
sekwester
48
ontsteking van been- en kraakbeenweefsel
osteochondritis
49
Kleine onregelmatige botwoekering in de buurt van een gewrichtsvlak, o.a. bij arthrosis deformans
osteofyt
50
operatieve repositie en fixatie van fractuurstukken d.m.v. klemmen, metaaldraad, plaatjes, mergpen enz.
osteosynthesis
51
ontsteking van been- en kraakbeenweefsel
Osteochondritis dissecans
52
spier reikt vanaf origo tot insertie over meer dan één gewricht
Poly-articulaire spier
53
uitsteeksel
processus
54
wegnemen van de benige overbrugging uit de groeischijf
Operatie volgens Langenskiöld
55
begindeel van een langwerpige structuur zoals een haar, een ruggemergszenuw
redix
56
tak
ramus
57
ongedeerd, onbeschadigd
integer
58
De kracht die wordt uitgeoefend wanneer een object wordt samengedrukt.
compressiekracht
59
sterke druk remt de groei van beenderen, geringere druk bevordert de groei (geldt vnl. voor het nog groeiende skelet)
wet van hueter-volkmann
60
een vlies dat het gewrichtskapsel van binnen bekleed, en synovia afscheidt.
synoviale membraan/ synovium
61
plat
planus
62
); gewrichtsvloeistof geproduceerd door de synoviale membraan
synovia
63
Gewricht dat gekenmerkt wordt door een gewrichtsholte gevuld met synovia die het hyaliene kraakbeen voedt
synoviaal gewricht
64
knobbelige verhevenheid
tuberositas
65
herstel mediale lengtegewelf van de belaste voet bij dorsiflexie van de hallux in het MTP I gewricht door het “windlass-mechanisme”.
test van Hübscher: hierbij is het fawijkend als er geen weerstand of heel veel weerstand is
66
beperking tot systemen in rust (kracht evenwicht)
statica
67
beenkanaaltjes, niet door ringvormige lamellen omgeven; ze vervoeren bloed van de oppervlakte van het bot naar dieper gelegen kanalen van Havers (die wel door ringvormige lamellen zijn omgeven
volkmann-kanalen
68
tussenschot
septum
69
De loodrechte afstand tussen de as van rotatie en de lijn waarlangs een kracht wordt uitgeoefend, bepalend voor het moment dat de kracht veroorzaakt.
moment arm
70
dorsiflexie van de enkel met de achtervoet in neutrale positie voor wat betreft varus/valgus met eerst de knie in extensie en vervolgens met de knie in flexie om te bepalen of de verkorting van de kuitspier(en) alleen in de m. gastrocnemius of in zowel de m. gastrocnemius als de m. soleus aanwezig is.
test van silverkiöld: je doet dus eerst met gestrekte been en dan is het alleen m. gastrocnemius. en bij gebogen is het ook se m. soleus die wat doet.
71
steundende bundel of strook, steunend schot
trabecula
72
is de spanning waarbij een materiaal begint te vervormen plastisch
vloeigrens
73
beenuitsteeksel van het os femoris, ”rolheuvel”
trochanter
74
knobbeltje
tuberculum
75
ischemische, met fibrosering gepaard gaande spierverkorting, gevolg van zwelling van weefsel binnen een star, niet meegevend osteofasciaal compartiment
volkmann contractuur
76
tendovaginitis stenosans 1e extensorencompartiment pols/hand.
ziekte van Quervain
77
is de studie van structuur en functie van biologische systemen met methoden uit de kinematica, dynamica, statica en materiaalkunde.
biomechanica
78
beschrijving van de beweging zonder op de oorzaak te letten
kinematics
79
beschrijft verband tussen kracht en beweging
dynamica
80
relatie tussen kracht en vervorming (gebrek/scheur)
materiaalkunde
81
een maat voor de weerstand van een materiaal tegen elastische vervorming onder belasting
stijfheid
82
De kracht die wordt uitgeoefend wanneer een object wordt uitgerekt of in tegengestelde richting wordt getrokken.
trekkracht
83
Een schematische voorstelling van een lichaam waarbij alle externe krachten en momenten op het lichaam zijn geïsoleerd en gevisualiseerd.
vrijlichaamsdiagram
84
is de mate waarin een materiaal plastisch kan vervormen voordat het breekt
taaiheid
85
Een grootheid die zowel grootte als richting heeft, zoals kracht of snelheid.
vector
86
een rolvormige structuur
trochlea
87
De kracht die wordt uitgeoefend door een oppervlak op een object dat het oppervlak raakt, zoals de kracht die wordt uitgeoefend door de grond op een persoon die staat.
grondreactiekracht
88
De kracht die wordt uitgeoefend wanneer twee oppervlakken langs elkaar schuiven met een verschillende richting.
afschuifkracht
89
vak, ruimte, afdeling, volume; de term wordt ook gebruikt om een complex van ruimten en vloeistoffen aan te geven zoals plasma, de intercelluaire vloeistof, de intracellulaire vloeistof (dat is dus het totaal aan vloeistof binnen de cellen
compartiment
90
uitgroei, processus (meestal van beenstukken)
apophysis = apofyse
91
het fysiologisch uiteenvallen van cellen, en opruimen van de fragmenten die door fagocyten worden opgenomen en daarin door lysis of door lysosomale enzymwerking worden afgebroken
apoptosis
92
is de spanning waarbij een materiaal breekt of faalt onder een belasting
breekpunt
93
vrees → bezorgdheid, ongerustheid, (bang) voorgevoel. Vb. apprehensiontest bij instabiliteit gelnohumeraal door de arm in abductie en exorotatie te bewegen ervaart patiënt een (sub)luxatiegevoel.
apprehension
94
gewricht
arthro-
95
advanced trauma life support
ATLS
96
hol
cavus
97
De kracht die wordt uitgeoefend wanneer twee oppervlakken langs elkaar schuiven met een verschillende richting.
moment
98
de vergroeiing (fusie) van twee of meer embryonale rudimenten; vb. coalitio tarsi
coalescentie
99
de vergroeiing (fusie) van twee of meer embryonale rudimenten; vb. coalitio tarsi
comminutief
100
hol
concaaf
101
bolvormig gewrichtsuitsteeksel
condylus
102
aangeboren platvoet waarbij de talus een verticale positie in het voetskelet aanneemt zich uitend in een stugge platvoet.
congenitale verticale talus --> convex pes valgus
103
kegelvormig
conoideus