TENTAMEN gesloten Flashcards
(211 cards)
De contouren van de gewrichtsvlakken spelen een grote rol bij het overbrengen van krachten en momenten in het gewricht. Het aantal
gewrichtsvormen in het lichaam is zeer groot en de contouren zijn vaak grillig. We vergelijken nu twee gewrichtsvormen, een gewricht met
hoofdzakelijk platte gewrichtsvlakken en een gewricht met hoofdzakelijk bolle gewrichtsvlakken. De diameter (breedte) van de gewrichten
wordt gelijk verondersteld.
Twee beweringen over deze gewrichten zijn:
1. Een gewricht met een bol gewrichtsvlak kan men het beste mobiliseren door het aanbrengen van een dwarskracht dicht bij de
gewrichtsspleet
2. Een gewricht met platte gewrichtsvlakken is beter geschikt voor het overbrengen van grote momenten.
Welke bewering is of welke zijn juist?
alleen 2. dit klinkt eerst onlogisch maar er moet meer kracht geleverd worden door platte gewrichten bij rotatie en daardoor kunnen die grotere rotatie beter opvangen.
- platte gewrichten beten voor rotatie
- bol gewrichten beter voor schuif/dwars.
Twee beweringen over belasting van weefsel:
1 Volwassen bot is het sterkst en het stijfst bij drukbelasting in axiale richting.
2 Wanneer collageen bindweefsel langdurig met een constante kleine belasting wordt belast, dan vindt er langzame vervorming of kruip
plaats.
Welke bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
axiaal is geen transversaal zoals bij de anatomische vlakken. bij krachten betekent axiaal langs de lengte as. dus 1 is juist
als er grote belasting had gestaan dan was er wat gescheurd of gebroken. vandaar dat het juist is.
beide uitspraken zijn juist.
Voor de microscopische beoordeling van botombouw worden verschillende kleuringen gebruikt. Eén van deze kleuringen is het meest
geschikt voor de beoordeling van osteoclasten.
Welke kleuring is dit?
A Goldner
B HE
C Tetracycline
D Thionine
E Zure fosfatase
A is voor onderscheid gemineraliseerd en ongemineraliseerd bot
B wordt bij bot minder gebruikt
C dit is voor nieuw botvorming
D dit is voor zenuwweefsel en kraakbeen
E is voor osteoclasten en dus goed
Rami ventralis van de nervi cervicales vormen de plexus brachialis.
Twee beweringen over deze rami zijn:
1. De meest caudale ramus ventralis nervus cervicalis is cervicale 8.
2. De rami gaan direct over in de fasciculi.
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
1 ja klopt van de cervicale wel
2 ramus- trunci - divensiones - fasciculus - zenuwen dus nee
Je bent huisarts. Een 53-jarige vrouw komt op je spreekuur met klachten van haar rechter dominante hand. Ze heeft regelmatig tintelingen
en een doof gevoel in haar duim, wijs- en middelvinger. ’s Nachts wordt ze regelmatig wakker en moet dan met haar hand slaan. Ze laat
regelmatig voorwerpen uit haar hand vallen. Op basis van deze anamnestische gegevens is een bepaalde diagnose zeer waarschijnlijk.
Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
A Carpaal tunnel syndroom
B Cubitale tunnelsyndroom
C Epicondylitis medialis humeri
D Pseudartrose os scaphoideum
E Supinator loge syndroom
F
Ziekte van De Quervain
G Ziekte van Dupuytren
H Ziekte van Kienböck
A
Welke van de volgende geneesmiddelen is ontwikkeld op grond van de kennis over het enzym dat het moest remmen?
A aspirine
B diclofenac
C paracetamol
D rofecoxib
D - deze remt alleen COX2 (celecoxib valt hier ook onder)
A - was bij ontwikkelin COX nog niet bekend
B werkt op COX-1 en 2
C ontwikkeling was niet op een specifiek enzym
Welke van de volgende kenmerken geldt voor reumatoïde artritis (RA)?
A gaat gepaard met een normale bezinking
B komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen
C wordt gekenmerkt door langdurige ochtendstijfheid
D komt typisch voor in de Distale Inter Phalangeale (DIP) gewrichten
C
Twee beweringen over Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) zijn:
1. Vitamine D kan CRPS na een fractuur voorkomen.
2. CRPS 1 is met en CRPS 2 is zonder aantoonbaar zenuwletsel.
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
A kans verkleinen maar niet voorkomen
B het is precies andersom
Bij reumatoïde artritis is er een ontsteking van het synovium. Het microscopisch beeld toont een specifiek kenmerk dat het beste bij deze
diagnose past.
Welk kenmerk is dit?
A Infiltratie van histiocyten
B Infiltratie van lymfocyten
C Infiltratie van plasmacellen
D Infiltratie van neutrofiele granulocyten
E Vorming van granulomen met necrose
F
Vorming van granulomen zonder necrose
C
Twee beweringen over patiënten met de ziekte van Duchenne zijn:
1. De sarcomeren kunnen samentrekken
2. De costameren zijn ten dele verbonden met het cytoskelet
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
C
Welk ontstekingseiwit kunnen we blokkeren om een jichtaanval te behandelen?
A interleukine-1
B interleukine-6
C interleukine-17
D TNFa
a
Wat is het streef urinezuurgehalte bij meer dan 3 aanvallen per jaar zonder tophi of erosies op de röntgenfoto?
A < 0,30
B < 0,37
C < 0,42
D < 0,50
B is een voldoende verzadingsniveau dit wil je dus niet hebben dus < 0,30 –> A
Een jongen van 2 jaar oud loopt sinds 2 weken mank over links. Hij is niet ziek. Wel heeft hij één week geleden éénmalig een
lichaamstemperatuur van 39 graden Celcius gehad. Een echo van zijn linker heup laat geen hydrops zien. Een röntgenfoto toont een kleine
lucente laesie in het collum femoris links.
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
A Coxitis fugax
B Epifysiolysis capitis femoris
C Juveniele Idiopatische Artritis
D Osteomyelitis
E Septische artritis
F
Ziekte van Perthes
D
Je bent orthopeed en opereert een 72-jarige patiënt in linker zijligging voor het plaatsen van een gecementeerde heup-prothese. Als de
operatie klaar is begint de anesthesioloog met de uitleiding van de algehele anesthesie.
Twee beweringen met betrekking tot deze uitleiding zijn:
1. Dampvormige anesthetica laten zich door neostigmine antagoneren.
2. Opiaten laten zich door naloxon antagoneren.
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
B
Je bent geneeskundestudent en je discussieert met je medestudenten over de farmacologie van intraveneuze anesthetica (hypnotica).
Drie beweringen worden gedaan:
1. Propofol werkt goed in de hersenen omdat het lipofiel is.
2. De korte werkingsduur van propofol verklaart zich vooral door metabolisme en eliminatie.
3. Propofol vraagt om een bijzonder hygiënische manier van werken omdat het ei-lecithine en sojaolie als emulgatoren bevat.
Welke van de bewering is of welke beweringen zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C alleen 3
D alleen 1 en 2
E alleen 1 en 3
F
alleen 2 en 3
G alle drie
H geen
E
Bekijk onderstaande twee beweringen over gewrichtskraakbeen.
1. Voeding vindt plaats via bloedvaten in het kraakbeen.
2. Het oppervlak wordt direct bekleed door synovium.
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
A is via synoviale vloeistof
B is synoviale vloeistof**
dus geen
Kraakbeen kan in volume toenemen door appositionele en interstitiële groei.
Waarnaar verwijst het proces van interstitiële groei?
A hypertrofie van chondrocyten
B osteoid depositie tegen kraakbeen matrix
C proliferatie van chondrocyten in chondronen
D productie van chondroide matrix (o.a. glycosaminoglycanen)
E differentiatie van stamcellen in perichondrium tot chondroblasten
C is interstitiële groei
E is bij appositionele groei
Drie ziektebeelden zijn:
1. Achondroplasie
2. Osteogenesis imperfecta
3. Osteomalacie
Drie afwijkingen zijn:
A. blauwe sclerae
B. FGF3 mutatie
C. looser zones
Welke afwijking (letter) past bij welk ziektebeeld (cijfer)?
1B, 2A en 3C
Je bent sportarts. Op je spreekuur komt een man van 37 jaar oud. Hij is fanatiek wielrenner. De medische voorgeschiedenis is blanco. Hij
zegt sinds een aantal weken last te hebben van kortademigheid en benauwdheid. Deze treden op tijdens inspanning en worden steeds
erger gedurende de inspanning. Zodra hij stopt met sporten is het over. De benauwdheid zit hoog in de luchtwegen en hij heeft bij
benauwdheid moeite met inademen. Je overdenkt verschillende mogelijke oorzaken.
Welke oorzaak is het meest waarschijnlijk?
A Chronisch hartfalen
B Exercise Induced Laryngo Obstruction
C Slechte conditie
D Inspanningsastma
B hierbij trekken de stembanden abnormaal samen.
Bij artrose kunnen verschillende pathologische veranderingen worden waargenomen.
Welke wordt niet waargenomen bij artrose?
A extra botaanmaak
B subchondrale cysten
C vorming van osteophyten
D ontsteking van het kraakbeen
E verlies van glycosaminoglycanen
F
fissuren aan het gewrichtsoppervlak
D is goed
E verwijst naar artrose door het verlies van kraakbeen
Patiënten met een tarsale coalitie hebben verminderde beweeglijkheid in de achtervoet. Bij het lichamelijk onderzoek kan dit gebruikt
worden om zo’n tarsale coalitie op het spoor te komen. Als je ze vraagt om op een bepaalde manier te lopen, dan lukt dat niet of niet goed
meer.
Welke manier is dit?
A Lopen op één lijn
B Op de tenen lopen
C Op de hakken lopen
D Lopen op de laterale voetrand
D
Twee beweringen over standen van gewrichten zijn:
1. Bij een varusstand van het been op het niveau van de knie is de voet verder van de mediaanlijn van het lichaam gepositioneerd dan de
knie.
2. Bij een equinusstand van de enkel staat de enkel in plantairflexie.
Welk bewering is of welke zijn juist?
A alleen 1
B alleen 2
C 1 en 2
D geen
equinus is een spitsvoet dus alleen 2
Tijdens de normale ontwikkeling van de onderste extremiteiten verandert de stand van de ledematen. We spreken dan van fysiologische
variaties. Indien er echter sprake is van een niet fysiologische ontwikkeling dient het kind verder onderzocht te worden door een specialist.
Welke van onderstaande kinderen dient verwezen te worden?
A Een 7-jarige jongen die loopt met zowel zijn voeten als zijn knieën naar binnen gedraaid.
B Een 4-jarige jongen met genua vara met een distantia intercondylaris van 10 centimeter.
C Een 5-jarige jongen met genua valga met een distantia intermalleolaris van 8 centimeter.
D Een jongen van anderhalf jaar oud met genua vara met een distantia intercondylaris van 10 centimete
voor een kind van 4 is 5-7 normaal 10 is er buiten dus B
Welke van de onderstaande symptomen of kenmerken is het meest suggestief voor een graad III hamstringblessure?
A Lokale drukpijn van de hamstrings
B Aanspanpijn van de hamstrings door knieflexie tegen weerstand
C Verminderde kracht bij aanspannen van de hamstrings tegen weerstand
D Rekpijn van de hamstrings door het passief extenderen van het kniegewricht in heupflexie
C