Biologie Flashcards

(114 cards)

1
Q

Organismen

A

Levende wezens zoals planten, dieren, schimmels en bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stofwisseling

A

Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Soort

A

Organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Levenscyclus

A

Alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun levensloop dezelfde fasen of stadia (ei, rups (larve), pop, volwassen dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

DNA

A

Molecuul dat de erfelijke informatie van een organisme bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cel

A

Een grotere biologische eenheid en een hoger organisatieniveau dan een molecuul; alle organismen bestaan uit een of meer cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

organellen

A

onderdelen van een cel met een bepaalde functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

weefsel

A

een groep cellen met dezelfde vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

orgaan

A

deel van een organisme met een specifieke bouw en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

orgaanstelsel

A

aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

populatie

A

groep individuen van dezelfde soort die in een bepaalt gebied leeft en zich onderling voortplant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

levensgemeenschap

A

alle verschillende populaties die in een gebied samenleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ecosysteem

A

begrensd gebied met bepaalde eigenschappen. zowel de levende als de niet - levende natuur in dat gebied maakt deel uit van het ecoayateem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tussencelstof

A

bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tusselcelstofvoor. het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

celmembraan

A

buitenste laag van een cel die het inwendige van de cel, het cytoplasma (celplasma), scheidt van het millieu buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cytoplasma (celplasma)

A

inhoud van de cel die bestaat uit het grondplasma ,et daarin allerlei organellen, ook celplasma genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

celkern

A

organel in het cytoplasma dat omslotem is door het kernmembraan en DNA beva.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vacuole

A

blaasje gevuld met vacuolevocht in het cytoplasma , veel plantaardige cellen bevatten een grote centrale vacuole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

plastiden

A

organellen im plantaardige cellen waarvan verschillende typen bestaa: bladgroenkorrels, chromoplasten en leukoplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bladgroenkorrels

A

plastiden die groene kleurstoffen bevatten, ook chloroplasten genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bladgroen

A

groene kleurstoffen in chloroplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

celwand

A

stevig laagje om een plantaardige cel heen dat niet tot de cel behoort (is tussencelstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Chromosomen

A

Lange moleculen DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Erfelijke eigenschappen

A

Informatie die de bouw en functie van een cel bepaalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Endoplasmatisch reticulum
Een uitgebreid netwerk van membranen die holten en kanaaltjes vormen dat zich in het cytoplasma bevindt
26
Ruw endoplasmatisch reticulum
Endoplasmatisch reticulum waarbij zich ribosomen op de membranen bevinden
27
Ribosomen
Kleine bolvormige organellen die eiwitten produceren met behulp van de informatie die is vastgelegd in het DNA
28
Golgisysteem
Opeengestapelde platte membranen in het cytoplasma waarin eiwitten worden bewerkt totdat ze hun definitieve vorm hebben
29
Exocytose
Afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren
30
Lysosomen
Afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten (enzymen) die in de cel blijven; na versmelting met een ander blaasje kunnen de enzymen de eiwitten in dit blaasje verteren
31
Enzymen
Eiwitten die stoffen kunnen afbreken
32
Mitochondriën
Bolvormige organellen met dubbele membranen waarin met behulp van zuurstof energie wordt vrijgemaakt die tijdelijk is opgeslagen in ATP
33
ATP
Moleculen die worden gemaakt in de mitochondriën en de belangrijkste energieleverancier zijn voor processen in de cel
34
Glucose
Een vorm van suiker
35
Fosfolipiden
Een fosfolipidemolecuul is een vetachtige stof
36
Membraaneiwitten
Eiwitten in het celmembraan; spelen vaak een rol bij het transporteren van stoffen in en uit de cel
37
Trilhaar
Een lange zweephaar die een functie kan hebben bij de voortbeweging van een cel of bij de verplaatsing van stoffen langs de ce
38
Endocytose
Het afsnoeren van blaasjes door het celmbraan om stoffen in de cel op te nemen
39
Endosoom
Blaasje dat zich afsnoert van het celmbembraan
40
Diffusie
Verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof
41
Semipermeabel of selectief permeabel
Een membraan waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet
42
Osmose
Diffusie van water door een semipermeabel membraan
43
Osmotische waarde
De concentratie aan opgeloste stoffen van een oplossing
44
Isotoon
Oplossing waarvan de osmotische waarde gelijk is aan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
45
Hypotoon
Oplossing waarvan de osmotische waarde lager is dan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
46
Hypertoon
Oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is dan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
47
Turgor
De druk op de celwand in een plantaardige cel
48
Plasmolyse
Het loslaten van het celmembraan van de celwand
49
Passief transport
Transport waarvoor geen energie nodig is
50
Transporteiwitten
Eiwitten die specifieke moleculen kunnen binden en transporteren door het membraan
51
Actief transport
Transport van stoffen waarvoor energie (omzetting ATP) nodig is
52
onderzoeken:
literatuur onderzoek beschrijvend onderzoek hypothese toetsend onderzoek ontwerpend onderzoek
53
vidaliteit
geeft het antwoord echt antwoord op de onderzoeksvraag
54
betrouwbaarheid
zijn de antwoorden eerlijk verkregen
55
Ongeslachtelijke voortplanting
Door celdeling ontstaan nakomelingen met dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouder
56
Eencellige
Een organisme dat bestaat uit één cel
57
Meercellige
Een organisme dat bestaat uit meerdere cellen
58
Ethische argumenten
Argumenten gebaseerd op wat goed of kwaad is
59
Biologische argumenten
Argumenten gebaseerd op biologie
60
Chromosomen
Lange moleculen DNA
61
Mitose
Het delen van de celkern
62
Geslachtelijke voortplanting
Door celfusie ontstaan nakomelingen met erfelijke eigenschappen van beide ouders
63
Geslachtscellen
Cellen met chromosomen in enkelvoud
64
Haploïde cellen
Cellen met één volledige set chromosomen (n)
65
Lichaamscellen
Cellen met chromosomen in tweevoud
66
Diploïde cellen
Cellen met twee volledige sets chromosomen (2n)
67
Bevruchting
Het versmelten van een vrouwelijke en mannelijke geslachtscel, waarbij een zygote ontstaat (2n)
68
Zygote
Een bevruchte eicel
69
Reductiedeling of meiose
Proces waarbij het aantal chromosomen van een cel wordt gereduceerd
70
Meiose I
Celdeling waarin één diploïde cel zich in twee haploïde cellen deelt
71
Meiose II
Celdeling waarin uit twee haploïde cellen vier haploïde dochtercellen ontstaan
72
Meeldraad
Mannelijk voortplantingsorgaan van een plant
73
Stamper
Vrouwelijk voortplantingsorgaan van een plant
74
Voortplantingsorganen
Organen die een rol spelen bij de voortplanting
75
Plantenveredeling
Kruisen van geselecteerde gewassen om nakomelingen met gewenste eigenschappen te verkrijgen
76
Eierstokken
Orgaan waar eicellen ontstaan
77
Teelballen
Orgaan waar zaadcellen worden gevormd
78
Eicel
Vrouwelijke geslachtscel
79
Follikel
Blaasje om de eicel in het ovarium
80
Spermacellen
Mannelijke geslachtscellen
81
Klievingsdelingen
Eerste delingen van de zygote waarbij geen celgroei plaatsvindt
82
HCG
Hormoon dat onder andere het gele lichaam in stand houdt
83
Embryo
Een ongeboren baby in de eerste acht weken van de ontwikkeling
84
Embryonale ontwikkeling
Veranderingsproces van een ongeboren baby in de eerste weken na de bevruchting
85
Placenta
Orgaan waarin uitwisseling van stoffen plaatsvindt tussen moeder en embryo
86
Navelstreng
Bloedvaten die het embryo met de placenta verbinden
87
Foetus
Een ongeboren baby vanaf acht weken na de bevruchting tot geboorte
88
Stamcellen
Cellen die nog niet gespecialiseerd zijn
89
Celdifferentiatie
Proces waarbij cellen zich specialiseren en gaan verschillen in vorm en functie
90
hormonen
Signaalstoffen die de werking van processen in het lichaam regelen
91
Hormoonklieren
Klieren die hormonen afgeven aan het bloed
92
Geslachtshormonen
Signaalstoffen die verschillende aspecten van de voortplanting regelen
93
Hormoonconcentraties
De concentraties van hormonen in het lichaam
94
Hypofyse
Hormoonklier direct onder de hersenen
95
Hypothalamus
Deel van de hersenen dat de hormoonproductie door de hypofyse regelt
96
Follikelstimulerend hormoon (FSH)
Hypofysehormoon, regelt onder andere de productie van geslachtshormonen
97
Luteïniserend hormoon (LH)
Hypofysehormoon, regelt onder andere de productie van geslachtshormonen
98
Testosteron
Mannelijk geslachtshormoon
99
Menstruatiecyclus
Vrouwelijke voortplantingscyclus
100
Oestrogeen
Vrouwelijk geslachtshormoon
101
Gele lichaam
Ook wel corpus luteum, deel dat achterblijft in de eierstok na de eisprong
102
Progesteron
Hormoon gevormd door het gele lichaam
103
de organisatie niveaus van klein naar groot:
monecuul, organel, cel, weefsel, orgaan, organenstelsel, organisme, populatie, levensgemeenschap, ecosysteem, systeem aarde
104
leg uit: weefsels
er zijn verschillende weefsels: dekweefsel, beschermd inwendig tegen uitwendig, zenuwweefsel zitten in hersenen, ruggenmerg en zenuwen en spierweefsel maken beweging mogelijk in bijv de benen.
105
benoem de onderdelen van een plantencel:
celmembraan: bestaat uit vetmonevulen die uitwendig van inwendig scheiden als een barriere cytoplasma: hierin zitten opgeloste stoffen en celorganellen celwand: zorgt voor stevigheid en is permeabel vacuole: vult zich met water voor stevigheid chloroplasten: zorgen voor fotosynthese; maken van chlucose en CO2 mbv H2O en CO celkern: hierin zitten chromosomen met DNA celkern membraan: scheid celkern van cel (vacuole)
106
onderdelen van een diercel:
celmembraan: vervoer weg van stoffen van binnen de cel naar buiten of andersom cytoplasma celkern kernmembraan
107
de 3 plastiden:
groep organellen in een plantaardige cel chloroplasten: voor fotosynthese chromoplasten: kleurstof leukoplasten: zetmeel
108
soorten celorganellen: (6)
celkern endoplasmatisch reticulum ribosomen golgisysteem mitogondrien chloroplasten
109
in de celkern zitten: (2)
chromosomen met het DNA kernporie: er moet info uit de celkern om stoffen buiten de celkern te kunnen maken, dit gaat zo: DNA, transcriptie, RNA is gemaakt, translatie, eruit dit omdat rna wel de celkern uitkan en dna niet.
110
hoe gaat een eiwit een cel uit? (6)
transcriptie van DNA in het endoplasmatisch reticulum translatie van RNA naar eiwitten gebeurt in de ribosomen eiwit monecuul zit dan tussen membranen van het er masr moet nog een goede vorm krijgen in het golgisysteem krijgen de eiwitten de goede vorm en worden verpakt in blaasjes voor transport binnen of buiten de cel buiten de cel = secretie
111
transport door membranen:
wanneer er buiten de membraan een hogere osmotische waarde is, willen stoffen het membraan uit door de aantrekkings kracht, andersom ook. ( difusie) water gaat lastig door de fosfolipiede laag van het membraan heen waardoor het lang duurt daarvoor zijn er eiwitten : aquapoor voor een sneller transport
112
2 transporten:
actief transport mbv ATP (energiestoffen die worden gecreerd van eten en drinken) hierdoor kan ook stoffen van een hoge consentratie naar een lage passief transport: is geen energie voor nodig
113
osmetische waarde bij diercel,en: (3)
hypertoon: hogere ow aan buitenkant cel dus water naar buiten, cellen verschrompelen isotoon: evenveel ow aan binnen en buitenkant cel hypotoon: hogere ow in cel, er gaat meer water in de cel dus de cel knapt.
114
ow bij plantaardige cellen:
plasmolyse: water gaat uit vacuole, celwand blijft in tact, maar plant wordt slap isotoon waarde grlijk turgor meer water in cel vacuole, vacuole gaat tegen celwand, plant wordt stevig