Blok 1+2 Lezen Flashcards

1
Q

Alineaverbanden aangeven

A
  1. Herhalen woorden/woordgroepen (overlappers)
  2. Signaalwoorden: geeft ook soort verband aan
  3. Signaalzinnen: aankondigend, terugblikkend of combo
  4. Overgangszinnen met een verwijzend woord: samenvattende zin + (die, dat, ze, etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Soorten verbanden

A
  1. Tegenstellend: standpunt benadrukken (maar, toch, echter)
  2. Opsommend: impliciet=op zichzelf, (en, bovendien, daarnaast)
  3. Oorzakelijk: oorzaak+gevolg (doordat, waardoor)
  4. Redengevend: niet noodzakelijk met gevolg (omdat, want, vanwege)
  5. Uitleggend/toelichtend (met andere woorden, bijvoorbeeld)
  6. Concluderend: leid conclusie in (dus, hieruit volgt)
  7. Samenvattend: (kortom, al met al)
  8. Voorwaardelijk: (als, mits, wanneer)
  9. Vergelijkend: (zoals, hetzelfde)
  10. Doel-middel: geef aan dat er een middel nodig is (om…te, opdat)
  11. Chronologisch: nu vs vroeger (vroeger, nu, later, eerst)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zakelijke tekst functies inleiding

A
  1. Belangstelling wekken
  2. Onderwerp introduceren -lezer laten weten waar de tekst over gaat
  3. Hoofdgedachte formuleren-lezer laten weten waar de tekst over gaat
  4. Opbouw aankondigen - bij langere uiteenzetting
  5. Aanleiding schrijven noemen
  6. Welwillend stemmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zakelijke tekst middenstuk

A

Hoofdgedachte per deelonderwerpen

  • per deelonderwerp een alinea
  • per alinea een kernzin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zakelijke tekst functies slot

A
  1. Samenvatting
  2. Conclusie
  3. Aanbeveling
  4. Afweging
  5. Oproep
  6. Uitsmijter: opvallende/verassende uitspraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelf begin alinea schrijven

A
  1. Stelling+vraag(hoofdgedachte)
  2. Retorische vraag
  3. Sarcastische openingszin
  4. Constatering
  5. Korte anekdote: verhaaltje met grappige/verassende kern
  6. Voorbeelden
  7. Citaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tekststructuren

A
  1. Voor- en nadelenstructuur
  2. Vroeger-en-nu-structuur
  3. Vroeger-nu-toekomst-structuur
  4. Probleem-en-oplossinstructuur
  5. Verschijnsel-en-verklaringstructuur
  6. Bewering-en+argumentstructuur
  7. Verschijnsel-en-besprekingstructuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor-en-nadelenstructuur

A

Inleiding: verschijnsel/ontwikkeling met positieve en negatieve kanten
Middenstuk: overzicht voor en nadelen
Slot: conclusie/samenvatting
Zelf geen keuze/afweging > uiteenzetting/beschouwing
Zelf duidelijke conclusie > betoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vroeger-en-nu-structuur

A

Inleiding: ontwikkeling/verandering
Middenstuk: 2(+) perioden tegenover elkaar
Slot: samenvatting, conclusie of aanbeveling
Alleen veranderingen > uiteenzetting
Verschillende inkijkpunten > beschouwing
Eigen standpunten + argumenten > betoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vroeger-nu-toekomst-structuur

A

Inleiding: ontwikkeling/verandering
Middenstuk: 2(+) opeenvolgende perioden
Slot: toekomstverwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Probleem-en-oplossinstructuur

A
Inleiding: beschrijving probleem
Middenstuk: oplossingen
Slot: afweging+ aanbeveling of samenvatting
Meestal betoog/beschouwing
Slot:samenvatting > uiteenzetting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschijnsel-en-verklaringstructuur

A

Inleiding: verschijnsel
Middenstuk: verklaringen
Slot: aanbeveling+conclusie of samenvatting
Alleen verklaringen opsommen > uiteenzetting
Lezer laten denken en beetje mening > beschouwing
Lezer overtuigen en sterke mening > betoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bewering-en-argumentstructuur

A

Inleiding: bewering
Middenstuk: argumenten, weerlegging tegenargumenten
Slot: conclusie
Altijd betoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschijnsel-en-besprekingstructuur

A

Inleiding: verschijnsel
Middenstuk: verschillende aspecten
Slot: samenvatting
Bijna altijd uiteenzetting of beschouwing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Manieren van lezen

A
  1. Oriënterend lezen
  2. Globaal lezen
  3. Intensief lezen
  4. Kritisch lezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Oriënterend lezen

A

Doel: eerste indruk, onderwerp+publiek bepalen

Let op: titel, tussenkopjes, illustratie, schrijver, inhoudsopgave etc.

17
Q

Globaal lezen

A

Doel: hoofdzaken uit de tekst halen

Let op: kernzinnen, signaalwoorden/zinnen

18
Q

Intensief lezen

A

Doel: een tekst helemaal begrijpen

Let op: betekenis woorden, verwijswoorden, schrijfdoel, hoofdgedachte etc.

19
Q

Kritisch lezen

A

Doel: tekst beoordelen

Let op: is informatie juist, volledig, zijn argumenten eerlijk, overtuigend, logisch

20
Q

Kijk naar de bron voor betrouwbaarheid

A

.

21
Q

Onderwerp

A

Waar de tekst over gaat in een aantal woorden

22
Q

Deelonderwerp

A

Onderwerp van 1 alinea of 1 groep alinea’s

23
Q

Hoofdgedachte

A

Samenvatting van de tekst in 1 complete zin

24
Q

Functies titel

A
  1. Lezer informeren

2. Motiveren verder te lezen

25
Q

Alinea’s hebben

A

1 deelonderwerp
1 kernzin > rest is uitwerking
1 overgangszin > voor kernzin, signaalzin dieverband tussen vorige alinea / zin en deze legt

26
Q

Citeren

A

Letterlijk overnemen
Mag je verkorten …..
Let op leestekens

27
Q

Met eigen woorden uitleggen

A

Belangrijke woorden uit de tekst anders formuleren

28
Q

Schrijfdoelen + tekstsoorten

A
  1. Informeren: feiten opsommen (objectief) - informerend
  2. Instrueren: aanwijzingen geven (leren) - instruerend
  3. Uiteenzetten: uitleg geven - uiteenzetting
  4. Overtuigen: iets argumenteren - betogen
  5. Beschouwen: lezer laten denken (ob+subjectief) - beschouwend
  6. Activeren: lezer iets laten doen (subjectief)- activerend
  7. Amuseren: lezer vermaken(vooral sub, beetje ob) - amuserend
29
Q

Feitelijke uitspraak

A

Objectief, is een feit

30
Q

Waarderende uitspraak

A

Niet-feitelijk, schrijver geeft mening