Casus 1 Flashcards

1
Q

Schaarste

A

(= de spanning tussen onbegrensde behoeften en begrensde mogelijkheden om in behoeften te voorzien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Economie

A

(= wetenschap waarin de efficiënte allocatie van schaarse middelen centraal staat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gezondheidseconomie

A

(= deelgebied van de economische wetenschap gericht op een
efficiënte allocatie van schaarse middelen met betrekking tot zorg, gezondheid en
verzekeringen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Economie van de gezondheidszorg

A

(= gezondheidseconomie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Collectieve uitgaven gezondheidszorg

A

(= totale uitgaven gezondheidszorg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Macro-economie

A

(= houdt zich bezig met de economie als geheel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Totale vraag

A

(= totale hoeveelheid uitgaven in de economie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geaggregeerd aanbod

A

(= totale nationale output van goederen en diensten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inflatie

A

(= algemene stijging van het prijsniveau in de hele economie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Betalingsbalanstekorten

A

(= er is een overschot van import ten opzichte van de export)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Micro-economie

A

(= houdt zich bezig met de afzonderlijke delen van de economie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geplande economie

A

(= alle economische beslissingen worden door de overheid genomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vrijemarkteconomie

A

(= alle economische beslissingen worden door individuelen en bedrijven
genomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prijsmechanisme

A

(= prijzen reageren op tekorten en overschotten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Equity

A

(= gaat over de verdeling van baten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Goederen

A

(= de outputs van een productieproces)

17
Q

Marginaal

A

(= de volgende eenheid)

18
Q

Opportuniteitskosten

A

(= de waarde van het volgende beste alternatief dat wordt opgegeven)

19
Q

Middelen

A

(= de inputs van een productieproces)

20
Q

Arbeid

A

(= menselijke hulpbronnen) Bijv. personeel

21
Q

Kapitaal

A

(= goederen die worden gebruikt om andere goederen te produceren) Bijv. machines

22
Q

Land

A

(= natuurlijke hulpbronnen)

23
Q

Nut

A

(= de tevredenheid geleverd door het consumeren van goederen door individuen)

24
Q

Welzijn

A

(= totaal van nut ervaren door de gehele populatie)

25
Q

Positieve economie

A

(= economische beweringen die beschrijven hoe dingen zijn)

26
Q

Normatieve economie

A

(= economische beweringen die beschrijven hoe dingen zouden
moeten zijn)

27
Q

Rationele keuzes

A

(= het maken van keuzes die iemands doeleinden het best
vertegenwoordigen, gezien de beperkte middelen van de gebruiker)

28
Q

Asymmetrische informatie

A

(= kennis en informatie zijn ongelijk verdeeld over verschillende
partijen)

29
Q

Aanbod geïnduceerde vraag

A

(= aanbieders van zorg beïnvloeden de vraag naar zorg om hun
eigen doelstellingen te verwezenlijken)

30
Q

Solidariteitsgevoelens

A

(= burgers kennen waarde toe aan het zorggebruik van anderen en
willen daarvoor betalen)

31
Q

Prisoners-dilemma

A

(= niet zeker dat anderen ook extra betalen voor collectieve goederen)

32
Q

Free-rider probleem

A

(= sommigen profiteren onterecht van collectieve goederen)