Chapter 1 Flashcards
(89 cards)
1
Q
welkom (in)
A
welcome (to)
2
Q
goedemorgen
A
good morning
3
Q
allemaal
A
everyone
4
Q
de cursus
A
course
5
Q
de
A
the
6
Q
Nederlands
A
Dutch
7
Q
ik
A
I
8
Q
ben (zijn)
A
am
9
Q
en
A
and
10
Q
jullie
A
your (plural)
11
Q
de docent
A
teacher
12
Q
docenten (docent)
A
teachers
13
Q
jullie
A
you (plural)
14
Q
hebben (hebben)
A
have
15
Q
twee
A
two
16
Q
andere
A
other
17
Q
is (zijn)
A
is
18
Q
hij
A
he
19
Q
geeft les (lesgeven)
A
teaches
20
Q
dagen (de dag)
A
days
21
Q
drie
A
three
22
Q
we
A
we
23
Q
beginnen (beginnen)
A
begin / start
24
Q
met
A
with
25
kennismaken
get to know
26
wie
who
27
ben (zijn)
are
28
jij
you
29
wat
what
30
jouw
your (singular)
31
de naam
name
32
mijn
my
33
dag
day
34
je
your (singular)
35
de voornaam
first name
36
de achternaam
surname
37
uit
from
38
welk
which
39
het land
country
40
Engeland
England
41
kom (komen)
come
42
de buurman
neighbour
43
van
of
44
hoe
how (what)
45
hoe heet jij?
what’s your name?
46
heet (heten)
is called
47
waar … vandaan
where … from
48
waar
where
49
China
China
50
woon (wonen)
live
51
nu
now
52
het adres
address
53
het nummer
number
54
het antwoord
answer
55
nee
no
56
de postcode
postal code
57
u
you
58
mevrouw
Ms / Mrs
59
woont (wonen)
live
60
ook
also
61
in
in
62
zeg (zeggen)
call (say)
63
maar
but (just)
64
hoor
(for friendliness, usually not translated)
65
ja
yes
66
hier
here
67
al
already
68
twintig
twenty
69
het jaar
year
70
gaan verder (verdergaan)
go on (continue)
71
de les
lesson
72
heeft (hebben)
has
73
iedereen
everyone
74
het boek
book
75
het
the
76
de tekst
text
77
één
one
78
op
on
79
de bladzijde
page
80
acht
eight
81
luisteren
listen
82
naar
to
83
lezen
read
84
stoppen (stoppen)
stop
85
even
for a moment
86
het is
it is
87
de pauze
break
88
tot straks
see you later
89
straks
soon / later