Chapter 2 Flashcards
(76 cards)
1
Q
zitten (zitten)
A
are sitting
2
Q
de kantine
A
canteen
3
Q
deze
A
this
4
Q
de plaats
A
seat / place
5
Q
vrij
A
free
6
Q
ja hoor
A
yes
7
Q
zo
A
okay / right
8
Q
een
A
a(n)
9
Q
lekker
A
nice / delicious
10
Q
het kopje (de kop)
A
cup
11
Q
de koffie
A
coffee
12
Q
al lang
A
for a long time
13
Q
pas
A
only
14
Q
of
A
or
15
Q
welke
A
what
16
Q
eigenlijk
A
actually / really
17
Q
vandaag
A
today
18
Q
donderdag
A
Thursday
19
Q
augustus
A
August
20
Q
morgen
A
tomorrow
21
Q
ik ben jarig (jarig zijn)
A
it’s my birthday
22
Q
wat leuk
A
how nice
23
Q
december
A
December
24
Q
dus
A
so / therefore
25
de winter
winter
26
krijg (krijgen)
get / receive
27
nog
any
28
het bezoek
visit / visitors
29
de broer
brother
30
jonger (jong)
younger
31
maar
but
32
wel
certainly
33
langer (lang)
taller
34
nog meer
any more
35
broers (broer)
brothers
36
zussen (zus)
sisters
37
de zus
sister
38
nog
as well
39
kijk (kijken)
look
40
de foto
photo
41
goh
oh
42
heel
very
43
ander
different / other
44
het type
type
45
kort
short
46
blond
blonde
47
het haar
hair
48
donker
dark
49
de ouders
parents
50
komen op bezoek
pay a visit
51
op dit moment
at the moment
52
Indonesië
Indonesia
53
doen (doen)
are doing
54
daar
there
55
op vakantie
on holiday
56
de vakantie
holiday
57
de vader
father
58
voor
for
59
zijn
his
60
het werk
work
61
het seizoen
season
62
wanneer
when
63
de zomer
summer
64
weet (weten)
know
65
niet
not
66
vertel (vertellen)
tell
67
eens
(usually untranslated)
68
over
about
69
de familie
family
70
dat
that
71
wil (willen)
want / would like
72
laat
late
73
11.00 uur
11 o’clock
74
moeten (moeten)
should / have to
75
weer
again
76
naar
to
