Chapter 1 Flashcards
Hoe heet je? (88 cards)
1
Q
Aangennam
A
nice, pleasant
2
Q
Aanwijzen
A
to point at
3
Q
Achternam, de
A
last name
4
Q
Alles
A
everything
5
Q
Ander(e)
A
other
6
Q
Beantwoorden
A
to answer
7
Q
Best
A
good
8
Q
Controleren
A
to check
9
Q
Daar
A
there
10
Q
Dat
A
that
11
Q
Diep
A
deep
12
Q
Dip, de
A
dip
13
Q
Docent, de
A
teacher, the
14
Q
Doen
A
to do
15
Q
Dubbel
A
double
16
Q
Een beetje
A
a bit
17
Q
Gaan
A
to go
18
Q
Galgje spelen
A
to play hangman
19
Q
Getal, het
A
number, the
20
Q
Geven
A
to give
21
Q
Gezellig
A
nice, cozy, pleasant
22
Q
Groep, de
A
group, the
23
Q
Hebben
A
to have
24
Q
Heel
A
very
25
Heten
to be called, named
26
Hoeveel
how much
27
Hoofdstuk, het
chapter, the
28
Huur, de
rent, the
29
Jaar, het
year, the
30
Kaart, de
map, the
31
Kijken
to watch
32
Kloppen
to knock
33
Komen
to come
34
Koop, de
buy (purchase), the
35
Kop, de
head, the
36
Krijgen
to get/to receive
37
Kunnen
to be able, can
38
Land, het
land (country), the
39
Leuk
nice, fun
40
Lezen
to read
41
Lijn, de
line, the
42
Lopen
to walk
43
Luisteren
to listen
44
Maan, de
Moon, the
45
Maken
to make, to do
46
Moe
tired
47
Moeten
to have to
48
Mogen
to be allowed to, may
49
Naam, de
name, the
50
Naar
at
51
Nieuw
new
52
Nu
now
53
Oefening, de
exercise, the
54
Papier, het
paper, the
55
Pen, de
pen, the
56
Plaats, de
place, the
57
Praten
to talk
58
Prima
fine
59
Raden
to guess
60
Rond
around
61
Samen
together
62
Schrijven
to write
63
Slecht
bad
64
Spellen
to spell
65
Spreken
to speak
66
Straat, de
street, the
67
Student, de
student, the
68
Studeren
to study
69
Tekenen
to draw
70
Tekst, de
text, the
71
Telefoonnummer, het
telephone number, the
72
Uitstekend
excellent
73
Vel, het
skin, the
74
Vertellen
to tell
75
Voornaam, de
first name, the
76
Vraag, de
question, the
77
Vragen
to ask
78
Vriendin, de
friend, the (female)
79
Waar
true; where
80
Wekl(e)
what/which
81
Werken
to work
82
Wie
who
83
Wonen
to live
84
Woord, het
word, the
85
Zeggen
to say
86
Zien
to see
87
Zoeken
to search
88
Zuiden, het
south, the