Chapter 12 Flashcards
Wat eten je vandaag? (48 cards)
1
Q
Salad
A
De sla
2
Q
Garlic
A
De knoflook
3
Q
Onion
A
De ui / de uien
4
Q
Eggplant
A
De aubergine/ de aubergines
5
Q
Zucchini
A
De courgette / de courgettes
6
Q
Cucumber
A
De komkommer / de komkommers
7
Q
Carrot
A
De wortel/ de wortels
8
Q
THe tomato
A
De tomaat/ de tomaten
9
Q
Cauliflower
A
de bloemkool/ de bloemkolen
10
Q
Paprika
A
De paprika/ de paprika’s
11
Q
Lemon
A
De citroen/ de citroenen
12
Q
Apple
A
De appel/ de appels
13
Q
Orange
A
De sinaasappel/ de sinaasappels
14
Q
Grapes
A
De druif/ de druiven
15
Q
Banana
A
De banaan/ de bananen
16
Q
Pear
A
De peer/ de peren
17
Q
Steak
A
de biefstuk/ de biefstukken
18
Q
Minced meat
A
het gehakt
19
Q
cake
A
de taart/ de taarten
20
Q
Fruit juice
A
Het fruitsap/ de fruitsappen
21
Q
Dairy products
A
de zuivelproducten
22
Q
Cream
A
de room
23
Q
Ice cream
A
Het roomijs
24
Q
Food (?)
A
De voeding
25
Chickpeas
De kikkererwt/ de kikkererwten
26
Olive oil
De olijfolie
27
Non food
de niet-voeding
28
Tootbrush
De tandelborstel/ de tanderborstels
29
shampoo
de shampoo/ de shampoos
30
laundry detergent
Het wasmiddel/ de wasmiddelen
31
Packaging: bottle, jar, can, box, bag, pack
de verpakkingen: de fles, de pot, het blik, de doos, de zak, het pak
32
bunch of grapes
de tros druiven
33
bunch of bananas
de tros bananen
34
kitchen shelves
de kast/ de kasten
35
fridge
de ijskast/ de ijskasten
36
Supermarket trolley
De winkelwagen / de winkelwagens
37
Cash register
De kassa/ de kassa's
38
Self cash register
De zelfscankassa/ De zelfscankassa's
39
the grocery list
het boodschappenlijstije/ de boodschappenlijstjes
40
the supermarket shelves (?)
de afdeling/ de afdelingen
41
the hallway
de gang/ de gangen
42
to buy
kopen (ik koop)
43
to pay
betalen (ik betal)
44
to go get something
halen (ik haal)
45
where are the fries?
Waar liggen de frieten?
46
where is the cola?
waar staat de cola?
47
bring me
meebrengen (ik breng mee)
48
The fries are in the third hallway on the left
De frieten liggen in de derde gang link
