Chapter 9 21.04.2020 Flashcards
(33 cards)
1
Q
blödes Ding / Scheißding
A
een rotding
2
Q
das Sauwetter
A
het rotweer
3
Q
sich verstecken
A
schuilen
4
Q
nähen
A
naaien
5
Q
ich frage mich ob
A
ik vraag me af
6
Q
sich etwas fragen
A
zich afvragen
7
Q
Immunität
A
de immuniteit
8
Q
das Schimpfwort
A
het scheldwoord
9
Q
schimpfen
A
schelden
10
Q
grausam
A
wreed
11
Q
die Sünde
A
de zonde
12
Q
die Zeitverschwendung
A
de zonde van de tijd
13
Q
die Rückgewinnung
A
de inpoldering
14
Q
vollenden
A
voltooien
15
Q
tief greifend, durchgreifend
A
ingrijpend
16
Q
das ist leicht
A
het is gesneden koek
17
Q
sich etwas bewusst werden
A
zich van iets op de hoogte stellen
18
Q
der Deich
A
de dijk
19
Q
ehemalig
A
voormalig
20
Q
unzählig, zahllos
A
talloos
21
Q
eigentlich
A
daadwerkelijk
22
Q
entwerfen
A
ontwerpen
23
Q
die Bodenverhältnisse
A
de bodemgesteldheid
24
Q
fruchtbar
A
vruchtbaar
25
desto mehr
het meer
26
der Fischer
de visser
27
religiös
religieus
28
das Einkommen
het inkomen
29
auf die Dauer / auf Dauer
op den duur
30
Polder
de polder
31
die Pumpstation
het gemaal
32
pusten, blasen
blazen
33
relativieren
relativeren
