Common verbs used in engineering ENG/NL Flashcards

1
Q

to adjust

A

aanpassen, afstellen, bijstellen, regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to allow

A

toelaten, mogelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to ascend

A

opstijgen, opklimmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to assemble

A

monteren, samenvoegen, assembleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to assess

A

beoordelen, bepalen, vaststellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to bend

A

buigen, plooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to cast

A

gieten in een mal, gietbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to clog up

A

verstopt zitten/raken, vastlopen, vastzitten v/e machine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to comply with

A

voldoen aan, naleven (van regels, wet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to connect

A

verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to consist of

A

bestaan uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to contain

A

bevatten, inhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to decrease

A

afnemen, naar beneden gaan, dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to deflate

A

aflaten, laten leeglopen (vb. band)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to demolish

A

afbreken, slopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to demount / to dismount

A

demonteren, uit elkaar halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to descend

A

naar beneden gaan, afdalen, zakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to design

A

ontwerpen, schetsen, bestemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to detach

A

losmaken, eraf halen, scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to determine

A

beslissen, bepalen, besluiten, berekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to dig

A

graven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to disassemble

A

uit elkaar halen, demonteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to dismantle

A

ontmantelen, afbreken, slopen, leeghalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to draw

A

tekenen, trekken, schetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to drill
boren
26
to drive
rijden, besturen, aandrijven (ook: boren)
27
to earth
aarden v/e kabel (BE)
28
to enable
mogelijk maken
29
to excavate
uitgraven
30
to exert
uitoefenen v/e kracht
31
to generate
opwekken, voortbrengen, produceren
32
to glue
lijmen, verlijmen, hechten, plakken
33
to grease
invetten, smeren met een smeervet
34
to grind
slijpen, vermalen, verbrijzelen, schuren, knarsen (past tense: ground)
35
to ground
aarden (v/e kabel) (AE)
36
to increase
toenemen, omhoog gaan, verhogen
37
to inflate
opblazen, oppompen, vullen met lucht
38
to insulate
isoleren
39
to jam
klemmen, blokkeren, vastzitten, verstoppen, met kracht duwen, volproppen
40
to lay bricks
metselen
41
to lubricate
smeren, oliën
42
to maintain
onderhouden (ook: behouden)
43
to make sure that
ervoor zorgen dat
44
to mason
metselen
45
to mill
frezen, malen, pletten
46
to mount
monteren, opstijgen, rijzen, omhooggaan, beklimmen, opstellen
47
to plaster
bepleisteren
48
to point
voegen van metselwerk (ook: aanscherpen, richten)
49
to polish
polijsten, bijschaven, verfijnen
50
to pour
gieten, stromen
51
to power
aandrijven, voeden, van energie voorzien
52
to prevent from + -ing-form
voorkomen dat ..., verhinderen, beletten
53
to prime
van een grondlaag/grondverf voorzien, klaarmaken, op gang brengen, voeden, injecteren
54
to raise
omhoog brengen, rijzen, doen verhogen
55
to regulate
bijregelen, afstellen, regulariseren, ordenen, regelen, reglementeren
56
to repair
herstellen
57
to request
verzoeken, vragen
58
to revolve
roteren, ronddraaien, rondwentelen
59
to rise
stijgen, toenemen, omhoog gaan
60
to roll
oprollen, draaien, walsen, pletten
61
to rotate
ronddraaien
62
to sand
gladschuren, polijsten
63
to seal
afdichten, "afkitten", lucht- of vochtdicht maken (ook: verzegelen v/e gebouw)
64
to service
een onderhoudsbeurt geven, onderhouden
65
to shade
verduisteren, beschaduwen, temperen, dimmen van licht, arceren v/a tekening
66
to sit flush with
gelijk of effen zitten met, één vlak vormen met
67
to sketch
schetsen, tekenen, kort omschrijven
68
to sweep clean / to brush clean
schoonvegen
69
to tighten
vastdraaien, aandraaien, vastsnoeren, spannen, strak trekken
70
to tile
betegelen, plaveien, met pannen bedekken
71
to top up
bijvullen, aanvullen (ook: opwaarderen)
72
to tremble
trillen, schudden
73
to trigger
teweegbrengen, veroorzaken, starten
74
to vibrate
trillen, schommelen (vibrated concrete = trilbeton, getrild beton, scholbeton voor prefab)
75
to wash in
inwassen (van voegen)
76
to wear
verslijten, afslijten
77
to weld
lassen, versmelten