Common verbs used in engineering NL/ENG Flashcards

(77 cards)

1
Q

aanpassen, afstellen, bijstellen, regelen

A

to adjust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

toelaten, mogelijk maken

A

to allow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opstijgen, opklimmen

A

to ascend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

monteren, samenvoegen, assembleren

A

to assemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beoordelen, bepalen, vaststellen

A

to assess

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

buigen, plooien

A

to bend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gieten in een mal, gietbaar zijn

A

to cast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verstopt zitten/raken, vastlopen, vastzitten v/e machine

A

to clog up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voldoen aan, naleven (van regels, wet)

A

to comply with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verbinden

A

to connect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bestaan uit

A

to consist of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bevatten, inhouden

A

to contain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afnemen, naar beneden gaan, dalen

A

to decrease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aflaten, laten leeglopen (vb. band)

A

to deflate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

afbreken, slopen

A

to demolish

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

demonteren, uit elkaar halen

A

to demount / to dismount

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

naar beneden gaan, afdalen, zakken

A

to descend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ontwerpen, schetsen, bestemmen

A

to design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

losmaken, eraf halen, scheiden

A

to detach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

beslissen, bepalen, besluiten, berekenen

A

to determine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

graven

A

to dig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

uit elkaar halen, demonteren

A

to disassemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ontmantelen, afbreken, slopen, leeghalen

A

to dismantle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tekenen, trekken, schetsen

A

to draw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
boren
to drill
26
rijden, besturen, aandrijven (ook: boren)
to drive
27
aarden v/e kabel (BE)
to earth
28
mogelijk maken
to enable
29
uitgraven
to excavate
30
uitoefenen v/e kracht
to exert
31
opwekken, voortbrengen, produceren
to generate
32
lijmen, verlijmen, hechten, plakken
to glue
33
invetten, smeren met een smeervet
to grease
34
slijpen, vermalen, verbrijzelen, schuren, knarsen (past tense: ground)
to grind
35
aarden (v/e kabel) (AE)
to ground
36
toenemen, omhoog gaan, verhogen
to increase
37
opblazen, oppompen, vullen met lucht
to inflate
38
isoleren
to insulate
39
klemmen, blokkeren, vastzitten, verstoppen, met kracht duwen, volproppen
to jam
40
metselen
to lay bricks
41
smeren, oliën
to lubricate
42
onderhouden (ook: behouden)
to maintain
43
ervoor zorgen dat
to make sure that
44
metselen
to mason
45
frezen, malen, pletten
to mill
46
monteren, opstijgen, rijzen, omhooggaan, beklimmen, opstellen
to mount
47
bepleisteren
to plaster
48
voegen van metselwerk (ook: aanscherpen, richten)
to point
49
polijsten, bijschaven, verfijnen
to polish
50
gieten, stromen
to pour
51
aandrijven, voeden, van energie voorzien
to power
52
voorkomen dat ..., verhinderen, beletten
to prevent from + -ing-form
53
van een grondlaag/grondverf voorzien, klaarmaken, op gang brengen, voeden, injecteren
to prime
54
omhoog brengen, rijzen, doen verhogen
to raise
55
bijregelen, afstellen, regulariseren, ordenen, regelen, reglementeren
to regulate
56
herstellen
to repair
57
verzoeken, vragen
to request
58
roteren, ronddraaien, rondwentelen
to revolve
59
stijgen, toenemen, omhoog gaan
to rise
60
oprollen, draaien, walsen, pletten
to roll
61
ronddraaien
to rotate
62
gladschuren, polijsten
to sand
63
afdichten, "afkitten", lucht- of vochtdicht maken (ook: verzegelen v/e gebouw)
to seal
64
een onderhoudsbeurt geven, onderhouden
to service
65
verduisteren, beschaduwen, temperen, dimmen van licht, arceren v/a tekening
to shade
66
gelijk of effen zitten met, één vlak vormen met
to sit flush with
67
schetsen, tekenen, kort omschrijven
to sketch
68
schoonvegen
to sweep clean / to brush clean
69
vastdraaien, aandraaien, vastsnoeren, spannen, strak trekken
to tighten
70
betegelen, plaveien, met pannen bedekken
to tile
71
bijvullen, aanvullen (ook: opwaarderen)
to top up
72
trillen, schudden
to tremble
73
teweegbrengen, veroorzaken, starten
to trigger
74
trillen, schommelen (vibrated concrete = trilbeton, getrild beton, scholbeton voor prefab)
to vibrate
75
inwassen (van voegen)
to wash in
76
verslijten, afslijten
to wear
77
lassen, versmelten
to weld