Communiquer dans un text professional Flashcards
(249 cards)
1
Q
een goede indruk maken
A
faire bonne impression
2
Q
een indruk
A
une impression
3
Q
een persoonlijkheid
A
une personnalité
4
Q
een (professioneel) doel
A
un objectif (professionnel)
5
Q
een (bn) iemand zijn = een (bn) persoon zijn
A
être quelqu’un de + (adjectif masculin) = être une personne + (adjectif féminin)
6
Q
een ambitieus iemand zijn
A
être quelqu’un d’ambitieux
7
Q
een ambitieuze persoon zijn
A
être une personne ambitieuse
8
Q
beschikken over + zn
A
disposer de + substantif
9
Q
beschikken over een kritische geest
A
disposer d’un esprit critique
10
Q
beschikken over een groot netwerk van contacten
A
disposer d’un large réseau de connaissances
11
Q
een talent hebben voor + zn
A
être doué(e) pour + substantif
12
Q
een talent hebben voor talen
A
être doué(e) pour les langues
13
Q
een talent hebben voor wiskunde
A
être doué(e) pour les maths
14
Q
talent hebben voor + zn
A
avoir du talent pour + substantif
15
Q
talent hebben voor marketing
A
avoir du talent pour le marketing
16
Q
(het) talent hebben om + ww
A
avoir le talent de + verbe
17
Q
actief
A
actif, active
18
Q
de actie
A
l’action
19
Q
handig ↔ onhandig
A
adroit(e) ↔ maladroit(e)
20
Q
handig
A
habile
21
Q
vriendelijk, aangenaam
A
aimable
22
Q
ambitieus
A
ambitieux, ambitieuse
23
Q
de ambitie
A
l’ambition
24
Q
analytisch
A
analytique
25
de analyse
l’analyse
26
aandachtig
attentif, attentive
27
aandacht
l’attention
28
autonoom
autonome
29
autoritair
autoritaire
30
de autoriteit
l’autorité
31
gierig
avare = radin(e)
32
spraakzaam
bavard(e)
33
tweetalig
bilingue
34
luidruchtig
bruyant(e)
35
kalm, rustig
calme
36
wispelturig
capricieux, capricieuse
37
nauwkeurig
centré(e) sur le détail
38
warm(hartig)
chaleureux, chaleureuse
39
geluk (hebben)
chanceux, chanceuse
40
charmant
charmant(e)
41
chauvinistisch
chauvin(e), chauviniste
42
communicatief
communicatif, communicative
43
de communicatie
la communication
44
ingewikkeld ↔ simpel, eenvoudig
compliqué(e) ↔ simple
45
begripvol
compréhensif, compréhensive
46
het begrip
la compréhension
47
angstig
craintif, craintive
48
creatief
créatif, créative = inventif, inventive
49
lichtgelovig
crédule
50
de creativiteit
la créativité
51
kritisch
critique
52
nieuwsgierig
curieux, curieuse
53
vindingrijk
débrouillard(e)
54
vastberaden
déterminé(e)
55
de vastberadenheid
la détermination
56
direct
direct(e)
57
(on)gedisciplineerd
discipliné(e) ↔ indiscipliné(e)
58
discreet
discret, discrète
59
de discretie
la discrétion
60
verstrooid
distrait(e)
61
de verstrooidheid
la distraction
62
volgzaam
docile
63
grappig
drôle
64
dynamisch
dynamique
65
efficiënt
efficace
66
de efficiëntie
l’efficacité
67
emotioneel
émotif, émotive
68
energiek
énergique
69
de energie
l’énergie
70
boos, geïrriteerd
énervé(e)
71
veeleisend
exigeant(e)
72
de eis
l’exigence
73
uitbundig, open ↔ introvert, gesloten
extraverti(e) ↔ introverti(e)
74
lui
fainéant(e)
75
betrouwbaar
fiable
76
de betrouwbaarheid
la fiabilité
77
flexibel
flexible
78
de flexibiliteit
la flexibilité
79
oprecht
franc(he)
80
de oprechtheid
la franchise
81
vrolijk
gai(e)
82
vrijgevig
généreux, généreuse
83
de vrijgevigheid
la générosité
84
vriendelijk
gentil(le)
85
de vriendelijkheid
la gentillesse
86
onbeleefd
grossier, grossière
87
slim, handig
habile
88
aarzelend
hésitant(e)
89
eerlijk ↔ oneerlijk
honnête ↔ malhonnête
90
de (on)eerlijkheid
l’honnêteté / la malhonnêteté
91
schijnheilig, hypocriet
hypocrite
92
de hypocrisie
l’hypocrisie
93
idealistisch
idéaliste
94
het idealisme
l’idéalisme
95
meedogenloos
impitoyable
96
impulsief
impulsif, impulsive
97
besluiteloos
indécis(e)
98
onafhankelijk
indépendant(e)
99
de onafhankelijkheid ↔ de afhankelijkheid
l’indépendance f / la dépendance
100
onverschillig
indifférent(e)
101
de onverschilligheid
l’indifférence
102
jaloers
jaloux, jalouse
103
de jaloezie
la jalousie
104
vrolijk
joyeux, joyeuse
105
ruimdenkend
large d’esprit
106
loyaal, trouw
loyal(e)
107
de loyaliteit
la loyauté
108
stout, ondeugend
méchant(e)
109
wantrouwig
méfiant(e)
110
de wantrouw
la méfiance
111
strikt, methodisch
méthodique = rigoureux, rigoureuse
112
de nauwkeurigheid
la rigueur
113
zorgvuldig, minutieus
méticuleux, méticuleuse
114
naïef
naïf, naïve
115
de naïviteit
la naïveté
116
nonchalant
nonchalant(e)
117
de nonchalance
la nonchalance
118
optimistisch ↔ pessimistisch
optimiste ↔ pessimiste
119
het optimisme ↔ het pessimisme
l’optimisme ↔ le pessimisme
120
netjes, geordend <-> rommelig
ordonné(e) ↔ désordonné(e)
121
georganiseerd
organisé
122
de organisatie
l’organisation
123
gemakzuchtig
paresseux, paresseuse
124
de gemakzucht
la paresse
125
geduldig ↔ ongeduldig
patient ↔ impatient(e)
126
het (on)geduld
la patience / l’impatience
127
perfectionistisch
perfectionniste
128
het perfectionisme
le perfectionnisme
129
volhardend
persévérant(e)
130
de volharding
la persévérance
131
angstig
peureux, peureuse
132
zielig ↔ meedogenloos
pitoyable ↔ impitoyable
133
beleefd
poli(e)
134
de beleefdheid
la politesse
135
stipt
ponctuel(le)
136
de stiptheid
la ponctualité
137
precies, nauwkeurig
précis(e)
138
de precisie, de nauwkeurigheid
la précision
139
pretentieus
prétentieux, prétentieuse
140
voorzichtig ↔ onvoorzichtig
prudent(e) ↔ imprudent(e)
141
de (on)voorzichtigheid
la prudence / l’imprudence
142
realistisch
réaliste
143
bedachtzaam ↔ onbezonnen
réfléchi(e) ↔ irréfléchi(e)
144
gesloten, introvert
renfermé(e)
145
gereserveerd
réservé(e)
146
stressbestendig
résistant(e) au stress
147
de stressbestendigheid
la résistance au stress
148
respectvol
respectueux, respectueuse
149
het respect
le respect
150
verantwoordelijk
responsable
151
de verantwoordelijkheid
la responsabilité
152
dromerig
rêveur, rêveuse
153
(on)gevoelig
sensible ↔ insensible
154
streng
sévère
155
stil
silencieux, silencieuse
156
eerlijk
sincère
157
de eerlijkheid
la sincérité
158
sociaal (karakter)
sociable
159
spontaan
spontané(e)
160
de spontaniteit
la spontanéité
161
oppervlakkig
superficiel(le)
162
zelfzeker
sûr(e) de soi/moi
163
sympathiek, vriendelijk ↔ antipathiek
sympathique ↔ antipathique
164
koppig
têtu(e)
165
verlegen
timide
166
verdraagzaam
tolérant(e)
167
de verdraagzaamheid
la tolérance
168
hardwerkend
travailleur, travailleuse
169
levendig
vif, vive
170
de levendigheid
la vivacité
171
… jaar oud zijn
avoir … ans
172
de geboortedatum
la date de naissance
173
de geboorteplaats
le lieu de naissance
174
de woonplaats
le domicile
175
afkomstig zijn uit + plaatsnaam
être originaire de + lieu
176
Belg(ische), Frans(e), Engels(e) zijn
être Belge, Français(e), Anglais(e), ...
177
verhuizen naar + plaatsnaam
déménager à + lieu
178
geboren zijn op + datum
être né(e) le + date
179
houden van, dol zijn op, haten
aimer/adorer/détester/apprécier + le, la, les
180
enig kind zijn
être enfant unique
181
een broer, een halfbroer
un frère, un demi-frère
182
een zus, een halfzus
une sœur, une demi-sœur
183
de oudste zijn
être l’aîné(e)
184
de jongste zijn
être le / la benjamin(e)
= être le cadet / la cadette
= être le / la plus jeune
185
gescheiden zijn
être divorcé(e)
186
de scheiding
le divorce
187
scheiden
divorcer
188
uit elkaar zijn
être séparé(e)
189
uit elkaar gaan
se séparer
190
een moeder
une mère
191
een vader
un père
192
een schoonmoeder; een stiefmoeder
une belle-mère
193
een schoonvader; een stiefvader
un beau-père
194
een stiefbroer; een halfbroer
un beau-frère
195
een stiefzus; een halfzus
une belle-sœur
196
een partner
un partenaire
197
bij de ouders wonen
habiter chez les parents
198
student zijn in
être étudiant(e) en
199
bedrijfsmanagement
gestion [J] d’entreprise
200
handelswetenschappen
sciences économiques
201
rechten
droit
202
student zijn in het eerste jaar
être étudiant(e) de la première année
203
in het middelbaar onderwijs zitten
être à l'école secondaire
204
in het hoger onderwijs zitten
être à l'école supérieure
205
aan de universiteit zitten
être à l'université
206
de richting … volgen
suivre la filière
207
economie – moderne talen
économie-langues modernes
208
boekhouden
comptabilité
209
sociale en technische wetenschappen
sciences techniques et sociales
210
… studeren, een studie … volgen
étudier (le / la)
211
rechten (studeren)
le droit
212
bedrijfsmanagement (studeren)
la gestion [J] d’entreprise
213
ik studeer
j’étudie
214
aan de Arteveldehogeschool studeren
étudier à l’Arteveldehogeschool / à la Haute école d’Artevelde
215
de studies
les études
216
de studie, het onderzoek
l’étude
217
in Gent studeren
étudier à Gand
218
het hoger onderwijs
l’enseignement supérieur
219
een specialisatie kiezen
choisir une spécialisation
220
KMO
PME (les petites et moyennes entreprises)
221
rechtspraktijk
pratique du droit
222
internationaal ondernemen
entreprenariat international
223
marketing
marketing
224
financiën en verzekeringen
finance et assurances
225
boekhouden-fiscaliteit
comptabilité-fiscalité
226
supply chain management
gestion de la chaîne logistique
227
pendelen
faire la navette
228
op kot zitten
avoir un kot, une chambre d’étudiant
= être en kot
= kotter
229
een (vreemde) taal beheersen
maîtriser une langue (étrangère)
230
een studentenjob hebben
avoir un job d’étudiant
231
een interesse
un centre d’intérêt
232
lid zijn van een jeugdbeweging
être membre d’un mouvement de jeunesse
233
deel uitmaken van een ploeg, een groep
faire partie d’une équipe, d’un groupe
234
als amateur spelen ↔ in competitie spelen
jouer en amateur ↔ jouer en compétition
235
in een ploeg spelen
jouer dans une équipe
236
een sport beoefenen
jouer à un sport/jeu
237
voetbal spelen
jouer au foot
238
basketbal spelen
jouer au basket
239
tennis spelen
jouer au tennis
240
gamen
jouer à des jeux vidéo
241
drum spelen
jouer de la batterie
242
piano spelen
jouer du piano
243
zwemmen
faire de la natation
244
aan volleybal doen
faire du volley
245
fitnessen
faire du fitness
246
stappen, wandelen
faire de la marche
247
lopen, joggen
faire de la course à pied
248
deelnemen aan toernooien
participer à des tournois
249
tijdens het weekend, de vakantie werken
travailler pendant le week-end, les vacances
