Economie et Ecologie Flashcards
(270 cards)
1
Q
de economie
A
l’économie
2
Q
economisch
A
économique
3
Q
werken
A
travailler
4
Q
de job, werk, arbeid
A
le travail
5
Q
aan het werk (zijn), op het werk (zijn)
A
(être) au travail
6
Q
de werk(st)er, arbeid(st)er
A
le travailleur, la travailleuse
7
Q
de arbeidsvoorwaarden
A
les conditions de travail
8
Q
het goed
A
le bien
9
Q
de dienst
A
le service
10
Q
de nood, de behoefte
A
le besoin
11
Q
de behoefte vervullen
A
satisfaire les besoins
12
Q
nodig hebben
A
avoir besoin de
12
Q
de markt
A
le marché
13
Q
op de markt brengen, lanceren
A
mettre/lancer qqc sur le marché
14
Q
de arbeidsmarkt
A
le marché du travail
15
Q
de fabriek
A
l’usine
16
Q
het vrij beroep
A
la profession libérale
17
Q
de grondstof
A
la matière première
18
Q
natuurlijke rijkdommen
A
les ressources naturelles
19
Q
de steenkool
A
le charbon
20
Q
de olie
A
le pétrole
21
Q
de wol
A
la laine
22
Q
het katoen
A
le coton
23
Q
het zand
A
le sable
24
produceren
produire
25
de productie
la production
26
het product
le produit
27
de producten(e)
le producteur, la productrice
28
productief
productif, productive
29
construeren, bouwen, maken
construire
30
de constructie
la construction
31
de constructeren, bouwen, maken
construire
32
de constructeur, bouwer, maker
le constructeur, la constructrice
33
maken, produceren, vervaardigen, fabriceren
fabriquer
34
op maat maken/fabriceren/vervaardigen
fabriquer sur mesure
35
de fabricage, de vervaardiging
la fabrication
36
de fabricant
le fabricant, la fabricante
37
het instrument, gereedschap, werktuig
l’outil
38
ontwikkelen
développer
39
de ontwikkeling
le développement
40
de ontwikkelaar
le développeur, la développeuse
41
transformeren, veranderen
transformer
42
de transformatie, verandering
la transformation
43
verdelen
distribuer
44
de verdeling, distributie
la distribution
45
de verdeler
le distributeur, la distributrice
46
verdelen
répartir
47
de verdeling
la répartition
48
importeren
importer
49
de import
l’importation
50
de importeur
l’importateur, l’importatrice
51
exporteren
exporter
52
de export
l’exportation
53
de exporteur
l’exportateur, l’exportatrice
54
leveren
fournir
55
de leverancier
le fournisseur, la fournisseuse
56
(aan huis) leveren
livrer (à domicile)
57
de (thuis)levering
la livraison (à domicile)
58
de leveringstermijn
le délai de livraison
59
de bezorger
le livreur, la livreuse
60
verpakken
emballer
61
de verpakking
l’emballage
62
opslaan, stockeren
stocker
63
de voorraad
le stock
64
de voorraad beheren
gérer le stock
65
het voorraadbeheer
la gestion des stocks
66
in voorraad hebben
avoir en stock
67
uit voorraad zijn, niet op voorraad hebben
être hors stock, être en rupture de stock
68
stockeren, opslaan
entreposer
69
het magazijn, loods
l’entrepôt
70
bevoorraden
approvisionner
71
de bevoorrading
l’approvisionnement
72
verkopen
vendre
73
de verkoop
la vente
74
de verkoper, verkoopster
le vendeur, la vendeuse
75
(aan)kopen
acheter
76
de aankoop
l’achat
77
de (aan)koper
l’acheteur, l’acheteuse
78
de winkel
le magasin
79
consumeren
consommer
79
de consumptie
la consommation
79
de consument
le consommateur, la consommatrice
79
bestellen
commander
79
de bestelling plaatsen, bestellen
passer (une) commande
80
de bestelling
la commande
80
gebruiken
utiliser
81
het gebruik
l’utilisation
82
de gebruiker
l’utilisateur, l’utilisatrice
83
nuttig
utile
84
de klant
le client
85
het cliënteel, klanten
la clientèle
86
aanbieden
offrir
87
de offerte, aanbieding, aanbod
l’offre
88
(de wet van) vraag en aanbod
(la loi de) l’offre et (de) la demande
89
de sector
le secteur
90
de primaire sector
le secteur primaire
91
de secundaire sector
le secteur secondaire
92
de tertiaire sector
le secteur tertiaire
93
de landbouw
l’agriculture
94
landbouw
agricole
95
de landbouwer
l’agriculteur, l’agricultrice
96
de visvangst
la pêche
97
voeden
nourrir
98
het voedsel
la nourriture
99
de mijn
la mine
100
de mijnbouw
l’exploitation des mines
101
aan mijnbouw doen
exploiter des mines
102
het bos, het woud; de bosbouw
la forêt
103
de bosbouw
l’exploitation des forêts
104
de extractie, de winning
l’extraction
105
industrialiseren
industrialiser
106
de industrie
l’industrie
107
industrieel
industriel, industrielle
108
bâtir
bâtir
109
de bouwsector; het gebouw
le bâtiment
110
de textielsector; het textiel
le textile
111
de handel; de winkel
le commerce
112
commercieel
commercial, commerciale
113
het winkelcentrum
le centre commercial
114
de handelaar; de winkelier
le commerçant(e)
115
de winkelstraat
la rue commerçante/commerciale
116
het toerisme
le tourisme
117
de toerist
le/la touriste
118
toeristisch
touristique
119
transporteren
transporter
120
het transport
le transport
121
de transporteur
le transporteur, la transporteuse
122
de bank; de banksector
la banque
123
de administratie; het bestuur
l’administration
124
onderwijzen
enseigner
125
het onderwijs
l’enseignement
126
de onderwijzer(es)
l’enseignant(e)
127
de firma
la firme
128
het bedrijf, de maatschappij
la société
129
het bedrijf
la compagnie
130
de verzekeringsmaatschappij
la compagnie d’assurances
131
de luchtvaartmaatschappij
la compagnie aérienne
132
ondernemen
entreprendre
133
de onderneming
l’entreprise
134
de ondernemer
l’entrepreneur, l’entrepreneuse
135
de groep
le groupe
136
de multinational
la multinationale
137
het agentschap, het bureau
l’agence
138
het reisagentschap
l’agence de voyage
139
het interimbureau
l’agence d’intérim
140
het reclamebureau
l’agence de publicité
141
het moederbedrijf
la maison mère
142
de hoofdzetel
le siège social
143
het filiaal
la filiale
144
het filiaal, de vestiging
la branche
145
het departement
le département
146
het domein
le domaine
147
de KMO =Kleine of Middelgrote Onderneming
la PME = Petite ou Moyenne Entreprise
148
de NV = Naamloze Vennootschap
la SA = Société Anonyme
149
de VZW = Vereniging Zonder Winstoogmerk
la ASBL = Association Sans But Lucratif
150
oprichten, stichten
fonder
151
de oprichting
la fondation
152
de oprichter
le fondateur, la fondatrice
153
de zaken
les affaires f (toujours pluriel)
154
de zakenman
l’homme d’affaires
155
de zakenvrouw
la femme d’affaires
156
het omzetcijfer
le chiffre d’affaires
157
beheren, managen
gérer
158
het beheer, het management
la gestion
159
de beheerder, de manager
le gestionnaire
160
de duurzaamheid
la durabilité
161
162
duurzaam
durable
163
de duur
la durée
164
het milieu
l’environnement
165
milieu
environnemental(e)
166
de energie
l’énergie
167
zonne-energie
l’énergie solaire
168
groene energie
l’énergie propre
169
hernieuwbare energie
l’énergie renouvelable
170
windenergie
l’énergie éolienne
171
het zonnepaneel
le panneau solaire
172
de windmolen
l’éolienne
173
het drinkbaar water
l’eau potable
174
tweedehands
de seconde main
175
hergebruiken, opnieuw gebruiken
réutiliser
176
het hergebruik
la réutilisation
177
herbruikbaar
réutilisable
178
recycleren
recycler
179
de recyclage
le recyclage
180
recycleerbaar
recyclable
181
recycleren; waarderen
valoriser
182
de recyclage; de waardering
la valorisation
183
sorteren
trier
184
het sorteren
le tri
185
sorteren
faire le tri
186
gooien; weggooien
jeter
187
het wegwerpproduct
le produit jetable
188
het afval
le déchet
189
het (huishoud)afval
les ordures (ménagères) (toujours pluriel)
190
de vuilnisbak
la poubelle
191
de vuilniszak
le sac poubelle
192
de vuilnisbelt
la décharge
193
de compost
le compost
194
composteren
composter
195
composteren
mettre au compost
196
composteerbaar
compostable
197
de écologie
l’écologie
198
ecologisch, groen
écolo(gique)
199
de milieuvriendelijke handeling
le geste écolo(gique)
200
het klimaat
le climat
201
klimaat-, klimatologisch
climatique
202
verspillen
gaspiller
203
de verspilling
le gaspillage
204
verontreinigen
contaminer
205
vervuilen
polluer
206
de vervuiling
la pollution
207
het gas
le gaz
208
het giftig gas
le gaz toxique
209
het uitlaatgas
le gaz d’échappement
210
het broeikasgas
le gaz à effet de serre
211
uitlaatgassen uitstoten
émettre des gaz d’échappement
212
de uitstoot van gassen
l’émission de gaz
213
CO2, koolstofdioxide
le CO2 (CO deux)
214
de brandstof
le carburant
215
opwarmen
réchauffer
216
de opwarming van de aarde
le réchauffement de la planète
217
de klimaatopwarming
le réchauffement climatique
218
het plastic
le plastique
219
de plastic zak
le sac plastique
220
PMD
les PMC
221
biologisch afbreekbaar
biodégradable
222
veranderen
changer
223
de verandering
le changement
224
de klimaatsverandering
le changement climatique
225
de planeet
la planète
226
de Aarde
la Terre
227
de natuur
la nature
228
natuurlijk
naturel(le)
229
de natuurramp
la catastrophe naturelle
230
de ontbossing
la déforestation
231
beschermen
protéger
232
de bescherming
la protection
233
de beschermer
le protecteur, la protectrice
234
verminderen, verlagen
diminuer
235
de vermindering
la diminution
236
alleseter, omnivoor
omnivore
237
vegetarisch
végétarien(ne)
238
vegan
végétalien(ne)
239
toegang hebben tot, betreden
accéder à
240
de toegang
l’accès
241
verboden toegang
accès interdit
242
toegankelijk
accessible
243
de vakbond
le syndicat
244
vakbonds-
syndical(e)
245
de werkloosheid
le chômage
246
werkloos zijn
être au chômage
247
de werkzoekende
le chômeur, la chômeuse
248
de verkoopvoorwaarden
les conditions de vente
249
het contract
le contrat
250
failliet gaan
faire faillite
251
het failliet, bankroet
la faillite
252
het risico
le risque
253
riskant
risqué(e)
254
vooruitgaan, evolueren
progresser
255
de vooruitgang, vordering
le progrès
256
versterken
le renforcement
257
de kracht, sterkte
la force
258
functioneren
fonctionner
259
de functie
la fonction
260
de functionering
le fonctionnement
261
de functionaris
le/la fonctionnaire
262
creëren
créer
263
de creatie
la création
264
de creator, schepper, ontwerper
la créateur, la créatrice
