Courant 3 Flashcards
(55 cards)
1
Q
le coloris
A
de kleur, kleurschakering
2
Q
le préjugé
A
het vooroordeel
3
Q
le stéréotype
A
het stereotype
4
Q
le surnom
A
de bijnaam
5
Q
l’apparence physique
A
het uiterlijk
6
Q
la blague
A
de grap
7
Q
la confiance en soi
A
het zelfvertrouwen
8
Q
la différence
A
het verschil
9
Q
l’insulte
A
de belediging, het scheldwoord
10
Q
l’orientation sexuelle
A
de sexuele geaardheid
11
Q
la sensibilité
A
de gevoeligheid
12
Q
efficace
A
efficiënt
13
Q
grossier
A
grof, lomp
14
Q
habile
A
handig
15
Q
(mal)adroit
A
(on)handig
16
Q
puissant
A
machtig, krachtig
17
Q
repoussant
A
weerzinwekkend
18
Q
sexiste
A
sexistisch
19
Q
soigneux
A
zorgzaam
20
Q
spontané
A
spontaan
21
Q
vexant
A
kwetsend
22
Q
s’écrouler
A
instorten
23
Q
embellir
A
mooier maken
24
Q
englober
A
omvatten, betrekken
25
récupérer
terughalen, opnieuw gebruiken
26
susciter
doen ontstaan, oproepen
27
être au chômage
werkloos zijn
28
faire appel à
een beroep doen op
29
faire scandale
aanstoot geven
30
s'y faire
er aan wennen
31
se sentir bien dan sa peau
zich goed in zijn vel voelen
32
trouver le juste milieu
de gulden middenweg vinden
33
incoloré
kleurloos
34
des couleurs
de kleuren
35
le juge
de rechter
36
le jugement
het vonnis
37
Ne jugez pas trop vite
Oordeel niet te snel
38
apparaît
ex: Une image APPARAÎT sur l'écran
verschijnt
39
apparemmant
ex: Apparemmant il est absent.
blijkbaar
Blijkbaar is hij afwezig.
40
apparente
il a une cicatrice apparente.
schijnbaar
Hij heeft een zichtbaar litteken.
41
efficacité
efficiëntie
42
inefficace
inefficiënt
43
Il travaille avec SOIN
Hij werkt met ZORG
44
soigne
behandelt
45
Le soigneur
De verzorger
46
beau
mooi
47
beauté
schoonheid
48
un talk-show
een talkshow
49
un journal
een krant
50
un magazine
een tijdschrift
51
une télé-réalité
een reality show
52
un documentaire
een documentaire
53
une série
een serie
54
un jeu
een spel
55
un film
een film