CR 2 Flashcards
1
Q
de neef
A
le cousin
2
Q
de fitness
A
le fitness
3
Q
het avonturenpark
A
le parc d’avontures
4
Q
de afspraak
A
le rendez-vous
5
Q
de activiteit
A
l’activité
6
Q
de datum
A
la date
7
Q
de zalf
A
la pommade
8
Q
de karaokeavond
A
la soirée karaoké
9
Q
binnenkort
A
bientôt
10
Q
beter
A
mieux
11
Q
zeker
A
sûrement
12
Q
karten
A
faire du carting
13
Q
kajakken
A
faire du kayak
14
Q
winnen
A
gagner
15
Q
voorstellen
A
proposer
16
Q
een afspraak vastleggen
A
fixe rendez-vous
17
Q
knutselen
A
bricoler
18
Q
zonnen
A
bronzer
19
Q
verzamelen
A
collectioner
20
Q
dansen
A
danser
21
Q
tekenen
A
dessiner
22
Q
luisteren (naar)
A
écouter
23
Q
schrijven
A
écrire
24
Q
spelen (+sport, spel, muziekinstrument)
A
jouer à (+sport)
de (+instrument)
25
organiseren
organiser
26
deelnemen aan
participer à
27
weggaan, vertrekken
partir
28
doorbrengen
passer
29
beoefenen (+sport)
pratiquer à
30
schilderen
peindre
31
picknicken
pique-niquer
32
iemand bezoeken
rendre visite à quelqu'un
33
zwemmen
se baigner
34
zich ontspannen
se détendre
35
zich erg amusseren
s' élater
36
trainen
s'entraîner
37
(ui)rusten
se reposer
38
op het internet surfen
surfer sur l'internet
39
reizen
voyager
40
de atletiek
l'athlétisme
41
het badminton
le badminton
42
het ballet
le ballet
43
het wielrennen
le cyclisme
44
golf
le golf
45
hockey
le hockey
46
het petanquespel
le jeu de boules
47
het joggen
le jogging
48
het judo
le julo
49
het karate
le karaté
50
het schaatsen
le patinage
51
het skiën
le ski
52
het langlaufen
le ski de fond
53
waterskiën
le ski nautique
54
het snowboarden
le snowboard
55
het surfen
la surfe
56
het tafeltennis
le tennis le table
57
het volleybal
le volley(ball)
58
het boksen
la boxe
59
het hardlopen
la course à pied
60
het dansen
la danse
61
het paardrijden
l'équitation
62
de (berg)beklimming
l'escalade
63
het schermen
l'escrime
64
het zwemmen
la natation
65
het petanquespel
la pétanque
66
het windsurfen
la planche à voile
67
het duiken
la plogée
68
het zeilen
la boile
