D-N Flashcards
1
Q
die Gitarre
A
de gitaar
2
Q
die Stadt
A
de stad
3
Q
die Geige
A
de viool
4
Q
das Schlagzeug
A
het drumstel
5
Q
das Hobby
A
de hobby
6
Q
das Klavier
A
de piano
7
Q
die Ferien
A
de vakantie
8
Q
Sport machen
A
aan het sporten
9
Q
gefallen
A
bevallen
10
Q
tanzen
A
dansen
11
Q
Rad fahren
A
fietsen
12
Q
Spaẞ machen
A
leuk zijn
13
Q
Spaẞ machen
A
leuk zijn
14
Q
lesen
A
lezen
15
Q
ins Kino gehen
A
naar de bioscoop gaan
16
Q
ins Schwimmbad gehen
A
naar het zwembad gaan
17
Q
Musik hören
A
naar muziek luisteren
18
Q
reiten
A
paardrijden
19
Q
Ski fahren
A
skiën
20
Q
spielen
A
spelen
21
Q
Tennis spielen
A
tennissen
22
Q
Fuẞball spielen
A
voetballen
23
Q
singen
A
zingen
24
Q
schwimmen
A
zwemmen
25
mit
met
26
oder
of
27
manchmal
soms
28
blöd
dom, stom
29
interessant
interessant
30
toll
leuk
31
leicht
makkelijk
32
schwierig
moeilijk
33
schön
mooi
34
langweilig
saai
35
treffen
ontmoeten
36
schon
al
37
versuchen
proberen
38
der Monat
de maand
39
passieren
gebeuren
40
warten
wachten
41
nass
nat
42
ruhig
rustig
43
verschwinden
verdwijnen
44
klettern
klimmen
45
Was machst du gern?
Wat doe je graag
46
... Finde ich toll/ macht mir Spaẞ
... vind ik leuk
47
Was sind deine Hobbys?
Wat zijn je hobbys?
48
Meine Hobbys sind ... und ...
Mijn hobbys zijn ... en ...
49
Mit werm gehst du meistens?
Met wie ga je meestal?
50
Wann spielst du ... ?
Wanneer speel je ... ?
51
Ich spiele Montag nach der Schule ...
Ik speel iedere maandag na school ...
52
Ich gehe oft/ manchmal mit ...
ik ga vaak/ soms met ...
