dagdelen, weekdagen, maanden, seizoenen examen Flashcards
(31 cards)
1
Q
de morgen
A
der Morgen
2
Q
’s morgens/ ‘s ochtends
A
am Morgen
3
Q
’s morgens/ ‘s ochtends
A
morgens
4
Q
goedemorgen
A
guten Morgen
5
Q
de middag
A
der Mittag
6
Q
’s middags
A
mittags/ am Mittag
7
Q
de avond
A
der Abend
8
Q
’s avonds
A
am Abend
9
Q
’s avonds
A
abends
10
Q
de nacht
A
die Nacht
11
Q
’s nachts
A
in der Nacht
12
Q
’s nachts
A
nachts
13
Q
het uur (kloklezen)
A
die Uhr (en)
14
Q
het uur (tijdsuur)
A
die Stunde (n)
15
Q
het kwartier
A
sie Viertelstunde
16
Q
drie kwartier
A
die Dreiviertelstunde
17
Q
het half uur
A
die halbe Stunde
18
Q
anderhalf uur
A
anderthalb Stunden
19
Q
de seconde
A
die Sekunde
20
Q
de minuut
A
die Minute
21
Q
het jaar
A
das Jahr (e)
22
Q
jaarlijks
A
jährlich
23
Q
de week
A
die Woche (n)
24
Q
wekelijks
A
wöchentlich
25
de dag
der Tag (e)
26
dagelijks
täglich
27
de maand
der Monat (e)
28
maandelijks
monatlich
29
jaargetijde, seizoen
die Jahreszeit
30
het weekend
das Wochenende
31
tijdens het weekend
am Wochenende
