werkwoorden examen Flashcards
(30 cards)
1
Q
doen, maken
A
machen
2
Q
lusten, graag mogen
A
mögen
3
Q
graag willen
A
möchten
4
Q
lezen
A
lesen
5
Q
koken
A
kochen
6
Q
verzamelen
A
sammeln
7
Q
spelen
A
spielen
8
Q
piano spelen
A
Klaviernspielen
9
Q
kosten
A
kosten
10
Q
betalen
A
bezahlen
11
Q
gaan
A
gehen
12
Q
naar de bioscoop gaan
A
ins Kino gehen
13
Q
naar een fuif gaan
A
auf eine Party gehen
14
Q
gaan wandelen
A
spazieren gehen
15
Q
naar de jeugdbeweging gaan
A
in den Jugendverein gehen
16
Q
tv kijken
A
fernsehen
17
Q
luieren
A
faulenzen
18
Q
sport beoefenen
A
Sport treiben
19
Q
trainen
A
trainieren
20
Q
oefenen
A
üben
21
Q
lopen
A
laufen
22
Q
rijden
A
laufen
23
Q
fietsen
A
Rad fahren
24
Q
wielrennen
A
Rennrad fahren
25
skiën
Ski fahren
26
paardrijden
reiten
27
roeien
rudern
28
zeilen
segeln
29
surfen
surfen
30
zwemmen
schwimmen