De Gezonde Cel Flashcards

1
Q

Organel

A

Een subcompartiment binnen een eukaryote cel met

een specifieke functie (vaak omgeven door een membraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke filamenten bestaat het cytoskelet

A

Intermediare filamenten, microtubuli en actine filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het cytoskelet

A

Netwerk van fibers en buisjes dat de cel stevigheid, vorm en beweeglijkheid geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de kenmerken van intermediaire filamenten

A

Zijn voor treksterkte, ze zijn het sterkste van alle filamenten, komt voor in cytosol en beide uiteinden zijn hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zijn microtubuli opgebouwd

A

Ze bestaan uit holle buisjes opgebouwd uit dimeren van alpha- en beta-tubuline. De uiteinden zijn structureel verschillend. De ene kant is positief en de B-tubuline en de andere kant is negatief en de A-tubuline. De plusuiteinde is gebonden aan de tubuline dimeer GTP, dit zorgt voor opbouw. De minuiteinde is gebonden aan de tubuline dimer GDP, dit zorgt voor afbraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kenmerken van actine filamenten

A

Komen vooral voor in cortex, bestaat uit polymeren van actine, hier is ook sprake van een plus- en een minkant. Aan de pluskant wordt ATP gebonden en daar vindt een toename van groei. Aan de minkant wordt ADP afgebroken en vindt er een afname van groei plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is treadmilling

A

Een fenomeen waargenomen in vele cellulaire cytoskelet filamenten , vooral in de actine filamenten en microtubuli . Het komt voor wanneer het ene uiteinde van een filament in lengte groeit terwijl het andere uiteinde krimpt, wat resulteert in een sectie van het filament die schijnbaar “beweegt” over een laag of het cytosol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Is het bij fasecontrastmicroscopoe nodig om de cellen te fixeren

A

Nee dit is niet nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kleuren Hematoxyline en Eosine

A

Hematoxyline kleurt zure groepen blauw en Eosine kleurt basische componenten rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kunnen ‘slapende’ cellen van het immuunsysteem wakker gemaakt worden

A

Door een trigger, zoals een antigeen of activatiesignaal, waardoor ze weer aangezet worden tot het ontwikkelen van synthetiserende activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Meerkernige cellen ontstaan door celfusie…

A

Op die manier worden grote ‘units’ geschapen die efficiënter kunnen werken dan wel beter ‘synchroon’ kunnen worden gereguleerd. Denk bijvoorbeeld aan de centimeterslange skeletspiercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar duidt kernloosheid op

A

Een teken van een hooggespecialiseerde, eenzijdige functie van de cel. Dit is het geval bij bloedplaatjes en erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fluid Mosaic Model

A

De membraan is een flexibele structuur. Hieraan ligt het amfifiele karakter van fosfolipiden ten grondslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dynamische structuur van de lipide dubbellaag

A

De lipiden kunnen lateraal en onder bepaalde omstandigheden - verticaal in de membranen bewegen. Hierdoor ontstaan er lokale verschillen in structuur en samenstelling (rafts)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sfingolipiden

A

Dit bevatten celmembranen naast fosfolipiden. Het zijn amfifiele moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Amfifiele moleculen

A

Een hydrofiele kopgroep en een uit vetzuurbestaande, hydrofobe staart. Bestaat de kopgroep uit een keten van suikers, spreken we van glycolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kunnen grote moleculen door de membraanlipiden

A

Nee, ze vormen een barrière, voor grotere moleculen. Deze kunnen het membraan alleen passeren door kanaal- en transporteiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Membraanvloeibaarheid

A

Het gemak waarmee lipiden kunnen bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe wordt secundair actief transport mogelijk gemaakt tegen de concentratiegradiënt in

A

Door symport (samen met een co-transport ion dezelfde richting op) en antiport (met behulp van een co-transport molecuul de tegengestelde richting op van dit molecuul)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mutaties in cytoskeleteiwitten

A

Leiden tot abnormale vormen en grote problemen, zoals slechtere doorbloeding en anemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hypertonische oplossing

A

Water gaat de cel uit via de aquaporter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hypotonische oplossing

A

Water gaat de cel in via de aquaporter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Isotonische oplossing

A

Er gaat evenveel water de cel in als de cel uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

autofagie of autofagolyse of autofagocytose

A

het opeten van ondeugdelijke intracellulaire structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waar wordt calcium opgeslagen

A

Endoplasmatisch reticulum en mitochondriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Desmine

A

een spierspecifiek eiwit en een belangrijke subeenheid van het intermediaire filament in hart-, skelet- en gladde spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

lamellipodia

A

geassocieerd met bewegenlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

stress fibers

A

geassocieerd met starheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Fasecontrast-LM (lichtmicroscopie) berust op..

A

het bewerken van kleine faseveranderingen die ontstaan door kleine brekingsverschillen in het preparaat, zodat deze zich voordoen als variaties in licht of donker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarvoor worden weefsels en cellen gefixeerd

A

Zodat de structuur behouden blijft tijdens de daaropvolgende behandelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe verloopt HE-kleuring

A

Weefsel/biopt wordt gefixeerd in formaline (legt chemische processen stil,
waardoor celverval wordt voorkomen)
● De cel wordt gedehydreerd
● Xyleen wordt gebruikt om het alcohol met paraffine te laten mengen
● De cel wordt ingebed in paraffine (kaarsvet), waardoor een hard blokje ontstaat
waaruit dunne plakjes (4μ) gemaakt kunnen worden
5
● Deparaffineren (met behulp van xyleen)
● Rehydreren
● HE-kleuring wordt gebruikt op de cellen; hematoxyline kleurt de kern; eosine kleurt
het cytoplasma

32
Q

Confocale-laser-scanning-microscopie (CLMS)

A

Er ontstaat een serie digitale ‘optische coupes’ die tezamen een 3D wereld geven. Het is een vorm van lichtmicroscopie omdat er met laserlicht gewerkt wordt

33
Q

PAS-Kleuring

A

toont glycogeen aan

34
Q

Elektronenmicroscoop

A

Geschikt voor kleine structuren. Hiervoor moet een preparaat gefixeerd worden en in hele dunnen plakjes gesneden worden. De verschillende vormen zijn: TEM, IEM en SEM

35
Q

Transmissie-elektronenmicroscopie (TEM)

A

Hiermee kan de interne structuur van cellen met een hoge resolutie zichtbaar gemaakt worden. Het oplossende vermogen is 0,1 nm. De lens bestaat uit koperdraad gewikkeld rondom een weekijzeren kern. De beeldvorming komt tot stand door verstrooiing van elektronen uit de bundel door de contrastmiddelen, zoals lood- en uranyl ionen, die aanwezig zijn in de coupe na aanhechting aan de biologische structuren. Deze plekken worden als donker weergegeven.

36
Q

Immuno-elektronenmicroscopie (IEM)

A

maakt gebruik van de koppeling van goudbolletjes aan verschillende antilichamen. Goud wordt gebruikt omdat goud een zwaar metaal is dat goed zichtbaar wordt in de EM. Goudbolletjes laten elektronen slecht door en zorgen voor een zeer donker signaal in EM opnamen.

37
Q

Scanning-elektronenmicroscopie (SEM)

A

Maakt de oppervlakte van weefsels zichtbaar.
In een scanning-EM wordt het preparaat oppervlak door een scannende elektronenbundel punt voor punt en lijn voor lijn afgetast. Elektronen worden hierdoor losgeweekt en door een positief geladen detector aangetrokken en als signaal doorgegeven.

38
Q

Vorm en Inhoud bij de interpretatie van microscopische beelden zijn afhankelijk van..

A

Grootte van het object ten opzichte van de dikte van de coupe en verloop van de coupe ten opzichte van de vorm van het object.

39
Q

Wat houd de celtheorie in?

A

Alle levenden organismen bestaan uit een of meer cellen, de cel is de kleinste bouwsteen die de structuur van een organisme bepaald en de cellen ontstaan uit reeds bestaande cellen

40
Q

Endotheelcel van bloedvaten

A

Ze zijn eenlagig en hebben een plat epitheel. Onder deze laag zit glad spierweefsel

41
Q

Endotheelcellen van de dunnen darm

A

Hebben cilindrische (hoog prismatische) cellen. Dit type cel heeft vaak de taak in de opnamen en verwerking van de voedingsstoffen. Onder deze laag zit celrijk bindweefsel.

42
Q

Slijmbekercel

A

een epitheelcel, meer specifiek een klierepitheel cel

43
Q

Vertakte cel

A

Zorgen voor de vorming van hechte banden. (Bijvoorbeeld een hartspiercel).

44
Q

Desmosomen

A

De sterkste ankers in de cel

45
Q

Cellen met Uitlopers

A

De uitlopers zorgen voor contact tussen cellen. Dit is nodig voor bijvoorbeeld de overdracht van signalen

46
Q

Cellen met veel/weinig cytoplasma

A

Veel cytoplasma: druk bezig met de processen die plaatsvinden in het cytoplasma
Weinig cytoplasma: alle processen, ook de RNA-synthese (transcriptie) in de kern op een laag pitje staan

47
Q

Nucleolus

A

Kernlichaampjes, hierin zit rRNA dat naar de ribosomen gaan voor translatie. Door translatie in de ribosomen kunnen vervolgens eiwitten worden gemaakt

48
Q

Wat is cytosol

A

Intracellulaire vloeistof, is de grondvloeistof van een levende cel. In het cytosol bevinden zich de eiwitten, ionen en organische moleculen die nodig zijn voor de structuur en fysiologie van de cel. Bij veel cytosol in de cel, is de cel actief. Bij weinig is de cel inactief

49
Q

Binucleaire cellen

A

Cellen met dubbele kern

50
Q

Wat is de functie van membraanlipiden

A

Het vormen van een barrière, het beïnvloeden van de membraaneigenschappen en het vormen van herkenningssignalen

51
Q

Glycolipide

A

cholera toxine, ABO-bloedgroep

52
Q

Fosfatidylserine

A

Aan de binnenkant. Fagocytose (naar cytosol gerichte koppen)

53
Q

Koolhydraatketens

A

Aan de buitenkant van het celmembraan. Zorgen voor bescherming, bindingen en celherkenning

54
Q

Glycolipide

A

Gebonden aan de kop van een fosfolipide

55
Q

Glycoproteïne

A

gebonden aan een eiwit

56
Q

Welke verschillende transporters zijn er

A

Integraal membraaneiwit: diep in de dubbellaag
Perifeer membraaneiwit: gebonden aan membraan vetten en integraal membraaneiwitten. Transmembraaneiwit: diep in de dubbellaag en gaan vaker door de laag heen.

57
Q

Wat doen membraaneiwitten

A

Ontvangen, vertalen, versterken en integreren signalen zodat cellen adequaat kunnen reageren op veranderingen in hun omgeving. Ze zorgen voor de dynamische celmorfologie doordat deze het cytoskelet verankeren aan de celmembraan en de cel aan de extracellulaire matrix.

58
Q

Integrines

A

De membraaneiwitten die bij de verankering van de acgtine aan de extracellulaire matrix betrokken zijn

59
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Het transportsysteem
van de cel. ER is een netwerk van interconnected buizen
die proteïnen en lipiden naar organellen en naar de celmembraan brengt. Glad ER bevat enzymen die speciale taken verrichten, zoals lipide synthese.
Glad ER heeft bepaalde enzymen die nodig zijn voor speciale taken

60
Q

Ruw endoplasmatisch reticulum (RER):

A

Aan de oppervlakte van dit ER zitten ribosomen, zodat de eiwitten die ze maken direct aan het ER afgegeven kunnen worden voor transport. Het ruwe komt dan ook van de ribosomen. Ribosomen maken eiwitten die de cel nodig heeft om te overleven en te groeien. Er worden eiwitten en lipiden geproduceerd. Een goed ontwikkeld RER wijst op een hoge eiwit productie en secretie activiteit.

61
Q

Herkennen Glycogeen en Ribosomen

A

Glycogeen: druiventrosje
Ribosomen: kralenketting

62
Q

Wat zijn de kenmerken en functies van glad ER

A

Kenmerken: Glycogeen ligt vaak dichtbij het glad ER en kleinere blaasjes dan Golgi en ruw ER
Functies: Vetsynthese, Calcium opslag en Detoxificatie

63
Q

wat zijn de functies van RER

A

Eiwitsynthese door middel van ribosomen, Opslag van calcium, Vetsynthese en Detoxificatie

64
Q

Wat zijn de kenmerken en functies van een nucleus

A

Kenmerken: kernporiën, heterochromatine donker en euchromatine lichter en dubbelmembraan met ribosomen aan de buitenkant
Functies: Transcriptie en aanmaak van ribosomen (nucleolus)

65
Q

Golgi apparaat

A

een serie van membranen die enzymen bevatten die eiwitten en lipiden modificeren, sorteren en verpakken. Het golgi apparaat ontvangt de eiwitten en lipiden van het ER.

66
Q

Kenmerken golgi apparaat

A

Groter dan glad ER, sorteersysteem (eiwitten gaan in blaasjes naar het Golgi. Het Golgi stuurt ze de goede kant op, dit zorgt voor een gereguleerde secretie na stimulus) en versuikering van eiwitten

67
Q

Lysosomen

A

kleine zakjes in de cel met veel enzymen. De enzymen breken oude moleculen, DNA eiwitten of lipiden, af in kleine stukjes. Deze stukjes kunnen opnieuw worden gebruikt voor het maken van nieuwe moleculen. Het zijn de afvalverwerkers van de cel.

68
Q

Lysosomale stapelingsziektes

A

Lysosomen worden ontzettend groot en het afval kan niet meer worden opgeruimd.

69
Q

Mitochondria

A

energiefabriekjes van de cel. Energie wordt gemaakt door het afbreken van glucose. De mitochondria maken ATP door oxidatieve fosforylering en stoten CO2 uit. De binnenste membranen van een mitochondrium heten cristae.

70
Q

Wat zijn de kenmerkende functies van een mitochondrium

A

Regulatie van apoptose, Ca2+ huishouding en ATP-productie

71
Q

Cytoplasma

A

Alles binnen het celmembraan, uitgezonderd de kern. Het bevat alle organellen en een gel-achtige vloeistof dat de organellen support: cytosol.

72
Q

Vormen van endocytose

A

Fagocytose: opname van grotere deeltjes en afbraak ervan
Pinocytose: vloeistof wordt in de cel opgenomen en afgebroken. Kleine blaasjes
vormen samen lysosoom

73
Q

Exocytose

A

Iets naar buiten afstaan

74
Q

Vroeg endosoom

A

Nog maar net opgenomen, is in de cel opgenomen (dus endo). Dit wordt een lysosoom.

75
Q

Fagosomen/fagolysosomen:

A

Blaasjes met bacteriën die zijn gefagocyteerd.

76
Q

Welke vormen van secretie zijn er

A

Constitutieve secretie: de cel scheidt continu een beetje uit.
Gereguleerde secretie: de cel scheidt in één keer veel uit na een stimulus.

77
Q

Peroxisomen

A

Zijn veelvuldig aanwezig in lever- en niercellen