De Onregelmatige werkwoorden Flashcards

(101 cards)

1
Q

bakken

A

bakte, bakten

gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beginnen

A

begon, begonnen

zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

begrijpen

A

begreep, begrepen

hebben begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bekijken

A

bekeek, bekeken

hebben bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

besluiten

A

besloot, besloten

hebben besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bevallen

A

beviel, bevielen

zijn bevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bewegen

A

bewoog, bewogen

bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bezoek

A

bezocht, bezochten

hebben bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bidden

A

bad, baden

hebben gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bijten

A

beet, beten

hebben gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

blijven

A

bleef, bleven

zijn gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

braden

A

braadde, braadden

hebben gebraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

breken

A

brak, braken

gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

brengen

A

bracht, brachten

hebben gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

denken

A

dacht, dachten

hebben gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

doen

A

deed, deden

hebben gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dragen

A

droeg, droegen

hebben gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

drinken

A

dronk, dronken

hebben gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eten

A

at, aten

hebben gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gaan

A

ging, gingen

zijn gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

genezen

A

genas, genazen

hebben/zijn genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

genieten

A

genoot, genoten

hebben genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geven

A

gaf, gaven

hebben gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

gieten

A

goot, goten

hebben gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hangen
hing, hingen hebben gehangen
26
hebben
had, hadden hebben gehad
27
helpen
hielp, hielpen hebben geholpen
28
houden
hield, hielden hebben gehouden
29
kiezen
koos, kozen hebben gekozen
30
kijken
keek, keken hebben gekeken
31
komen
kwam, kwamen zijn gekomen
32
kopen
kocht, kochten hebben gekocht
33
krijgen
kreeg, kregen hebben gekregen
34
kunnen
kon, konden hebben gekund
35
lachen
lachte, lachten hebben gelachen
36
laten
liet, lieten hebben gelaten
37
lezen
las, lazen hebben gelezen
38
liegen
loog, logen hebben gelogen
39
liggen
lag, lagen hebben gelegen
40
lopen
liep, liepen hebben/zijn gelopen
41
meten
mat, maten hebben gemeten
42
moeten
moest, moesten hebben gemoeten
43
mogen
mocht, mochten hebben gemogen
44
nemen
nam, namen hebben genomen
45
onderzoeken
onderzocht, onderzochten hebben onderzocht
46
ontbijten
ontbeet, ontbeten hebben ontbeten
47
ontslaan
ontsloeg, ontsloegen hebben/zijn ontslagen
48
overlijden
overleed, overleden zijn overleden
49
rijden
reed, reden hebben/zijn gereden
50
roepen
riep, riepen hebben geroepen
51
ruiken
rook, roken hebben geroken
52
scheiden
scheidde, scheidden zijn gescheden
53
scheren
schoor, schoren hebben geschoren
54
schieten
schoot, schoten hebben geschoten
55
schijnen
scheen, schenen hebben geschenen
56
schrijven
schreef, schreven hebben geschreven
57
schrikken
schrok, schrokken hebben geschrokken
58
slaan
sloeg, sloegen hebben geslagen
59
slapen
sliep, sliepen hebben geslapen
60
sluiten
sloot, sloten hebben gesloten
61
snijden
sneed, sneden hebben gesneden
62
spreken
sprak, spraken hebben gesproken
63
staan
stond, stonden hebben gestaan
64
steken
stak, staken hebben gestoken
65
stelen
stal, stalen hebben gestolen
66
sterven
stierf, stierven zijn gestorven
67
stinken
stonk, stonken hebben gestonken
68
strijken
streek, streken hebben gestreken
69
trekken
trok, trokken hebben getrokken
70
vallen
viel, vielen zijn gevallen
71
vechten
vocht, vochten hebben gevochten
72
verbieden
verbood, verboden hebben verboden
73
verdwijnen
verdween, verdwenen zijn verdwenen
74
vergelijken
vergeleek, vergeleken hebben vergeleken
75
vergeten
vergat, vergaten hebben/zijn vergeten
76
verkopen
verkocht, verkochten hebben verkocht
77
verliezen
verloor, verloren hebben verloren
78
verstaan
verstond, verstonden hebben verstaan
79
vertrekken
vertrok, vertrokken zijn vertrokken
80
vinden
vond, vonden hebben gevonden
81
vliegen
vloog, vlogen hebbe/zijn gevlogen
82
vragen
vroeg, vroegen hebben gevraagd
83
vriezen
vroor, vroren hebben vroren
84
wassen
waste, wasten hebben gewassen
85
wegen
woog, wogen hebben gewogen
86
weten
wist, wisten hebben geweten
87
willen
wou/wilde, wilden hebben gewild
88
winnen
won, wonnen hebben gewonnen
89
worden
werd, werden zijn geworden
90
zeggen
zei, zeiden hebben gezegd
91
zien
zag, zagen hebben gezien
92
zijn
was, waren zijn geweest
93
zingen
zong, zongen hebben gezongen
94
zitten
zat, zaten hebben gezeten
95
zoeken
zocht, zochten hebben gezocht
96
zwemmen
zwom, zwommen hebben gezwommen
97
zwijgen
zweeg, zwegen hebben gezwegen
98
oversteken
stak over staken over overgestoken
99
springen
sprong, sprongen, gesprongen
100
durven
doorst, dorsten gedurfd
101
aanbevelen
beval aan, bevalen aan aanbevolen