De opmaat: Thema 1-3 Flashcards

0
Q

trouwen

Ze zijn niet met elkaar getrouwd.

A

to marry

They are not married to each other.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

zullen

Ik zal wanneer de muziek is snel dansen.

ik zal | jij/je/u zal zult | zal je/zul je | ze/hij/zij zal | we zullen | jullie zullen | ze zij zullen

A

shall

I shall dance when the music is fast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het voorstel

Zij maakt een voorstel nog we eten.

A

suggestion

She makes a suggestion before we eat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de afspraak

Ik heb nu vertrekken omdat ik heb een afspraak.

A

appointment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de belofte

Hij maakt beloften er zijn vriendin.

A

promise

He makes promises to his girlfriend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mogen

Mag ik een cola licht?

ik mag | jij/je/u mag | mag je? | ze/hij/zij mag | we mogen | jullie mogen | ze/zij mogen

A

may

May I have a diet coke?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mogelijk zijn

Het is mogelijk ik kan eten en drinken in de café?

A

it is possible

Is it possible for me to eat and drink in the cafe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toegestaan zijn

Toegestaan ben ik in de café eten en drinken?

A

it is permitted

Am I allowed to eat and drink in the café?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

niet verboden zijn

We zijn niet verboden roken?

A

not forbidden to

We are not forbidden to smoke?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

willen

Ik wil een kopje koffie.

ik wil | jij/je/u wil/wilt | wil je? | ze/hij/zij wil | we willen | jullie willen | ze/zij willen

A

to want

I want a cup of coffee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verlangen

Wat doe je verlangen?

ik verlang | jij/je/u verlangt | verlang je? | ze/zij/hij verlangt | we verlangen | jullie verlangen | ze/zij verlangen

A

to desire

What do you desire?

ik verlangde •jij verlangde • verlangde je? • ze verlangde • we verlangden • jullie verlangden •ze verlangden

ik had verlangd •jij had verlangd • ze had verlangd • we hadden verlangd • jullie hadden verlangd • ze hadden verlangd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

moeten

Moet ik haar naam weten?

ik moet | jij/je/u moet | moet je | ze/hij/zij moet | we moeten | jullie moeten | ze/zij moeten

A

must

Must I know her name?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wensen

Wanneer wens je op een ster.

ik wens | jij/je/u wenst | wens je | ze/hij/zij wenst | we wensen | jullie wensen | ze/zij wensen

A

to wish

When you wish upon a star.

ik wenste • je wenste •hij wenste • we wensten • jullie wensten • ze wensten

ik had gewenst • je had gewenst • hij had gewenst • we hadden gewenst • jullie hadden gewenst •ze hadden gewenst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nodig zijn

Het is nodig we dansen wanneer de muziek snel is.

A

to be necessary

It is necessary we dance when the music is fast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verplicht zijn

Ik ben verplicht hun helpen.

A

to be obliged

I am obliged to help them.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de jas

Ik geeft naar haar mij jas.

A

jacket

de jassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de bal
de ballen

Ik ga naar de winkel een bal kopen.

A

ball
balls

I go to the store to buy a ball.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het mes

Doe je knippen je jas met scharen of knippen?

A

knife

de messen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de pet

Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.

A

cap

de petten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de vis

Ik ete graag vlees, met ik ete liever vis.

A

fish

de vissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het vlees

Wat doe je heten een persoon wie vlees geen eten?

A

meat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dragen

Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.

A

to wear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de schar

Doe je knippen je jas met scharen of messen?

A

scissor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de kip

Wil je kip of vis?

A

chicken

de kippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de kop

Ik wil een kop koffie.

A

cup

de koppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de zon

Je bent mij zon en maan en sterren.

A

sun

de zonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de bus

Do je reizen in de trein, bus of auto?

A

bus

de bussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

de rug

Ik heb pijn in mij rug.

A

back

de ruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de pijn

We hebben geen pijn in onze ruggen.

A

pain

de pijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de aap

Ze gaan naar de dierentuin de apen zien.

A

monkey

de apen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de maan

Ik zien je in de maanlicht.

A

moon

de manen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

de teen

Ik kietel hij tenen.

A

toe

de tenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

de geboorte

De geboorte optreedt in de ziekenhuis.

A

birth

The birth occurs in the hospital.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

blij

We zijn blij je hier zijn.

A

happy

We are happy you are here.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

optreden

Waar doe de geboorten optredens?

ik optreed • je/jij/u optreedt • ze/hij/zij optreedt •optreed je? • we/wij optreden • jij/jullie optreden •ze/zij optreden

A

to occur

Where do the births occur?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

het bruidspaar

Het bruidspaar gaan naar Amsterdam voor hun huwelijksreis.

A

the newlyweds

The newlyweds go to Amsterdam for their honeymoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

feliciteren

We feliciteren het bruidspaar in de nachtclub.

ik feliciter • je/jij/u felicitert •feliciter je? • ze/zij/hij felicitert • we feliciteren •jullie feliciteren • ze/zij feliciteren

A

to congratulate

We congratulate the newlyweds in the nightclub.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

de taak

Wat is de taak van de brandweerman?

A

the task

What is the job of the fireman?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

de brandweerman

De brandweerman zijn helden.

A

the fireman

Firemen are heroes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

kennen

Ik ken de eigenaar van de winkel.

Ik ken • jij/je/u kent • ken je? • ze/zij/hij kent • wij/we kennen • jij/jullie kennen •ze/zij kennen

A
to know (person, fact)
transitive verb (needs an object)

I know the owner of the store.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

weten

Ik weet wie de winkel bezitten.

A
to know (exclusively facts)
intransitive verb (followed by a clause; dat, waarom, hoe, etc.)

I know who owns the store.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

bezitten

Ik bezit de Meerssen fietswinkel.

ik bezit •jij/je/u bezit • bezit je? • ze/hij/zij bezit • we/wij bezitten • jij/jullie bezitten • ze/zij bezitten

A

to own

I own the Meerssen bike shop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

het Duits

De zus en broer zijn het Duits.

A

the Germans

The sister and brother are German.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

het gezin

Het gezin is op vakantie naar Spaanse gaan.

A

the family

The family is going on vacation to Spain.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

de terugreis

Op de terugreis eten we een stuk pizza met Ranchsaus.

A

the return trip

On the return we ate a slice of pizza with Ranch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

vergeten

Zij heeft geen geld omdat zij vergat het bij thuis.

ik vergeet •jij/je/u vergeet • vergeet je? • ze/hij/zij vergeet • we/wij vergeten • jij/jullie vergeten • ze/zij vergeten

A

to forget

She has no money because she forgets it at home.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

de Zwitser(s)

De Zwitsers chocolade is lekker.
De Zwitser skiën graag.

A

the Swiss

with an ‘s’ - adj
The Swiss chocolate is delicious.

w/out an ‘s’ - noun (e.g., the Swiss like chocolate)
The Swiss like to ski.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

het wegrestaurant

We eten bij een wegrestaurant op onze reis over het hele land.

A

the roadhouse

We ate at a truck stop on our trip across the country.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

de grens
de grensen

De verenigde staten deel een grens met Mexico.

A

the border

The United States shares a border with Mexico.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

(de) Oostenrijk(er)

De Oostenrijker grens was koud en regenachtig.

A

(the) Austria(n)

The Austrian border was cold and rainy.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

de regen
de regens

Zij draagt een pet omdat het regen is.

A

the rain

She wore a cap because it is rainy.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

merken

Ze merken dat het weer beide heet en koud is.

ik merk •jij/je/u merkt • merk je? • ze/hij/zij merkt • we/wij merken • jij/jullie merken • ze/zij merken

A

to mark (as in to note)

They find that the weather is both hot and cold.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

stil
de stille

Het is stil in de oude kerk.

A

silent (adj)
the silence, the quiet

It is silent in the old church.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

genieten

Geniete de stille.

ik geniet •jij/je/u geniet • geniet je? • ze/hij/zij geniet • we/wij genieten • jij/jullie genieten • ze/zij genieten

A

to enjoy

Enjoy the quiet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

beide

Beide zussen zijn korter dan hun broers.

A

both

Both sisters are shorter than their brothers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

het echtpaar
de echtparen

Het echtpaar genieten hun huwelijksreis in Oostenrijk.

A

the couple

The couple enjoy their honeymoon in Austria.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

helpen

Ik kan je helpen met uw huiswerken.

ik help •jij/je/u helpt • help je? • ze/hij/zij helpt • we/wij helpen • jij/jullie helpen • ze/zij helpen

A

to help

I can help with your housework.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

kijken

Jullie kijken in de venster voor uw kinderen.

ik kijk •jij/je/u kijkt • kijk je? • ze/hij/zij kijkt • we/wij kijken • jij/jullie kijken • ze/zij kijken

A

to look

You look in the window for your children.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

zeggen

Hoe zeg je ‘the car’ in Nederlands?

ik zeg •jij/je/u zegt • zeg je? • ze/hij/zij zegt • we/wij zeggen • jij/jullie zeggen • ze/zij zeggen

A

to say

How do you say ‘the car’ in Dutch?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

het venster
de vensteren

Sluit je het venster omdat het is koud.

A

the window

Close the window because it is cold.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

sluiten

Ze sluiten de deur omdat het weer koud is.

ik sluit •jij/je/u sluit • sluit je? • ze/hij/zij sluit • we/wij sluiten • jij/jullie sluiten • ze/zij sluiten

A

to close

They close the door because the weather is cold.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

de aap
de apen

De apen eten bananen.

A

the monkey

The monkeys eat bananas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

de maan
de manen

De maan gisteren was oranje en geel.

A

the moon

The moon yesterday was orange and yellow.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

de teen
de tenen

Mijn tenen hebben pijn wanneer ik op de strand lopen.

A

the toe

My toes hurt when I walk on the beach.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

het been

de benen

A

the leg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

tien

tienen

A

ten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

het wiel

de wielen

A

the wheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

de boot

de boten

A

the boat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

de boom

de bomen

A

the tree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

het vuur

de vuren

A

the fire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

de muur

de muren

A

the wall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

de boek

de boeken

A

the book

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

de hoek

de hoeken

A

the corner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

de mouw

de mouwen

A

the sleeve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

de pauw

de pauwen

A

the peacock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

het huis

de huisen

A

the house

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

de buik

de buiken

A

the stomach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

de neus

de neusen

A

the nose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

de heup

de heupen

A

the hip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

de pijl

de pijlen

A

the arrow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

het zeil

de zeilen

A

the sail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

praten

De gemeente praat met buurt over veiligheid.

ik praat •jij/je/u praat • praat je? • ze/hij/zij praat • we/wij praten • jij/jullie praten • ze/zij praten

A

to talk

The local government talks with neighborhoods about safety.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

binnenkort

Zij praat binnenkort met haar ouders over haar geldproblemen.

A

shortly, quickly

She speaks soon with her parents about her money problems.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

opnieuw

Zullen we opnieuw om de muziek dansen.

A

again, over again

Shall we dance to the music again?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

het overleg

Een afspraak met haar procureur is een overleg.

A

the discussion

An appointment with her lawyer is a consultation.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

de bewoner
de bewoners

Susan aaien graag haar honden maar zij aaien liever haar katten.

A

resident
residents

Susan likes petting her dogs but would rather pet her cats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

de buurt
de buurten

De bewoners van de buurt willen antwoorden om hun vragen.

A

neighborhood
neighborhoods

The residents of the neighborhood want answers to their questions.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

de wijk
de wijken

Vandaag de gemeente van de wijken in Maastricht en Sittard zijn over de slecht kwesties stemmen.

A

district
districts

Today the local governments of the districts in Maastricht and Sittard are voting on the bad issues.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

de kwestie
de kwesties

De slecht kwesties zijn de alleen kwesties niet.

A

the issue
the issues

The bad problems are not the only problems.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

de onrust
de onrusten

We reizen niet naar Egypt omdat der is veel onrust.

A

unrest/disquiet
unrests/clashes

We do not travel to Egypt because there is much unrest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

veroorzaken

Het vermist vliegtuig veroorzaakt veel onrust.

ik veroorzaak •jij/je/u veroorzaakt • veroorzaak je? • ze/hij/zij veroorzaakt • we/wij veroorzaken • jij/jullie veroorzaken • ze/zij veroorzaken

A

to cause

The missing airplane caused much unrest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

veel

Veel mensen geloof in buitenaardsen.

A

many/much

Many people believe in aliens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

het vliegtuig
de vliegtuigen

Het vliegtuig is koude hoewel het buiten heet is.

A

airplane
airplanes

The plane is cold though it is hot outside.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

vermist

De puzzel heeft vermist stukken.

A

missing

The puzzle has missing pieces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

geloven

Ik geloof haar zus maar ik geloof niet haar broer.

ik geloof •jij/je/u gelooft • geloof je? • ze/hij/zij gelooft • we/wij geloven • jij/jullie geloven • ze/zij geloven

A

to believe

I believe her sister but I don’t believe her brother.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

het buitenaards wezen
de buitenaards wezens

De mensen geen hebben hoofden omdat de buitenaards wezens hen eten.

A

extraterrestrials
aliens

The people don’t have heads because the aliens ate them.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

hoewel

De kat is rustig overdag hoewel ‘s nachts ze vindt het leuk zingen.

A

although, though, even though

The cat is quiet during the day although at night it likes to sing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

heet

Duitsland is heet.

A

hot

Germany is hot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

het buiten
de buitens

Zijn broers zijn buiten maar zijn moeder is binnen.

A

outside
outsides

His brothers are outside but his mother is inside.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

het stuk
de stukken

De vermist stukken zijn binnen de lade.

A

piece
pieces

The missing pieces are in the drawer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

het hoofd
de hoofden

Ik denk met mijn hoofd en ik voel met mijn hart.

A

head
heads

I think with my head and I feel with my heart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

rustig

Het ziekenhuis is rustig omdat de mensen zijn ziek.

A

quiet

The hospital is quiet because people are sick.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

zingen

Je zingt omdat je houdt van het.

ik zing •jij/je/u zingt • zing je? • ze/hij/zij zingt • we/wij zingen • jij/jullie zingen • ze/zij zingen

A

to sing

You sing because you love it.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

binnen

Ik ben mooi binnen en buiten.

A

inside

I am beautiful inside and outside.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

de lade
de lades

Het bureau lades zijn bruin en blauwe.

A

drawer
drawers

The desk drawers are brown and blue.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

denken

Ik denk omdat ik ben.

ik denk •jij/je/u denkt • denk je? • ze/hij/zij denkt • we/wij denken • jij/jullie denken • ze/zij denken

A

to think

I think because I am.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

voelen

Jullie voelen pijn in uw ruggen en hoofden.

ik voel •jij/je/u voelt • voel je? • ze/hij/zij voelt • we/wij voelen • jij/jullie voelen • ze/zij voelen

A

to feel

You all feel pain in your backs and heads.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

het hart
de harten

Ik heb een groot hart.

A

heart
hearts

I have a big heart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

het kantoor
de kantoren

Het kantoor heeft veel mensen op zeven verdiepingen.

A

office
offices

The office has many people on seven floors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

de verdieping
de verdiepingen

De trein station heeft twee verdiepingen.

A

floor (levels)
floors

The train station has two floors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

het ei
de eieren

In de ochtend eten we eieren naar het huis van haar moeder.

A

egg
eggs

In the morning we eat eggs at her mother’s house.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

de ochtend
de ochtenden

Altijd we gaan naar de markt in de ochtenden.

A

morning
mornings

We always go to the market in the mornings.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

het verschil
de verschillen

Ik vind de verschillen van leven leuk.

A

difference
differences

I like the differences in life.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

de voorganger
de voorgangers

Haar voorgangers doen moeilijk spullen.

A

predecessor
predecessors

Her predecessors do bad things.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

bijna (als)

Zij zingt bijna als Whitney Houston.

A

almost (like)

She almost sings like Whitney Houston.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

net

Hij kijkt als hij het nieuws net ontdekken is.

A

just (so)

He looks like he just discovered the news.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

zo

Hij drinkt water zo dat hij dansen meer kan.

A

so

He drinks water so he can dance more.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

bekend

Het is niet bekend.

A

known

It is not known.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

lezen

Ik lees de boeken.

ik lees •jij/je/u leest • lees je? • ze/hij/zij leest • we/wij lezen • jij/jullie lezen • ze/zij lezen

A

to read

I read the books.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

enkel

Hij vergeet zijn enkel boek in de auto. (adj)
Zij gaat naar de winkel enkel cadeautjes kopen. (adv)

A

adj; single, only, one
adv; merely, just, some

He forgets his only book in the car.
She goes to the store to buy some presents.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

eing

A

adj; single, one, only

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

alleen

Hij trok alleen mooie vrouwen naar de winkel.

A

adv; only, alone, solely
conj; only, if only

He attracts only beautiful women to the store.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

allemaal

Je bent mijn allemaal.
Allemaal in de winkel was mooier dan de volgende winkel.

A

everything

You’re my everything.
Everything in the store was prettier than the next store.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

ervan

A

it, whose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

de overheid

de overheden

A

government (the body)

governments

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

de regering

de regeringen

A

government (regime, administration)

governments

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

door

A

by (via someone, something)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

al meer dan

Hij heeft al meer dan 100.000 euro’s in de bank.

A

over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

de bezoeker

de bezoekers

A

visitor

visitors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

de bioscoop

de biosopen

A

cinema

cinemas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

trokken

De film trok al meer dan 100.000 bezoekers naar de bioscoop.

ik trok •jij/je/u trok • trok je? • ze/hij/zij trok • we/wij trokken • jij/jullie trokken • ze/zij trokken

A

to attract, to draw, to pull

The film attracts more than 100,000 visitors to the cinema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

wiens/wier, waarvan

Ik wil werken met een persoon wier man leuk is.
Ik wil werken met een man wiens vrouw leuk is.
Ik wil werken met een vrouw wier man leuk is.
Waarvan is huis geel?

A

whose

I want to work with a person whose husband is nice.
I want to work with a man whose wife is nice.
I want to work with a woman whose husband is nice.
Whose house is yellow?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

waar

onwaar

A

true

untrue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

vals

A

false

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

juist

onjuist

A

correct

incorrect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

verkeerd

A

wrong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

recht

A

right

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

links

A

left

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

verwacht

onverwacht

A

expected

unexpected

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

mannelijk

A

male

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

vrouwelijk

A

female

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

verwijzen

A

to refer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

het ding

de dingen

A

thing

things

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

de bekroning

A

the award, the crowning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

uitreiken

A

to distribute

146
Q

bereiken

A

to reach (a goal)

147
Q

reiken

A

to reach, to stretch

148
Q

behalen

A

to achieve

149
Q

de toenmalig

A

former

150
Q

levenslang

A

lifelong

151
Q

de verpleegster

A

nurse

152
Q

krijgen

Ik krijg een cadeautje in de winkel.

ik krijg •jij/je/u krijgt • krijg je? • ze/hij/zij krijgt • we/wij krijgen • jij/jullie krijgen • ze/zij krijgen

A

to get, to receive

I get a present in the shop.

153
Q

voeren

Je voert de informaties in de computer.

ik voer •jij/je/u voert • voer je? • ze/hij/zij voert • we/wij voeren • jij/jullie voeren • ze/zij voeren

A

to enter

Enter the information into the computer.

154
Q

brengen

Met de regen brengt veel onrust.

ik breng •jij/je/u brengt • breng je? • ze/hij/zij brengt • we/wij brengen • jij/jullie brengen • ze/zij brengen

A

to bring

With the rain brings much unrest.

155
Q

reageren

Reageer op de foto alsjeblief.

ik reageer •jij/je/u reageert • reageer je? • ze/hij/zij reageert • we/wij reageren • jij/jullie reageren • ze/zij reageren

A

to react

Comment on the photo please.

156
Q

delen

Je kan om te reageren of om te delen de foto op Facebook.
Vandaag deel ik mijn hart met mijn gezin.

ik deel •jij/je/u deelt • deel je? • ze/hij/zij deelt • we/wij delen • jij/jullie delen • ze/zij delen

A

to share

You can respond to or share the photo on Facebook.

157
Q

schrijven

We schrijven onze testamenten met de advocaat.

ik schrijf •jij/je/u schrijft • schrijf je? • ze/hij/zij schrijft • we/wij schrijven • jij/jullie schrijven • ze/zij schrijven

A

to write

We write our wills with the lawyer.

158
Q

markeren

Markeer de vloer en dan we kunnen dansen.

ik markeer •jij/je/u markeert • markeer je? • ze/hij/zij markeert • we/wij markeren • jij/jullie markeren • ze/zij markeren

A

to mark (make a mark)

Mark the floor and then we can dance.

159
Q

de vloer

Zij schildert de vloer rood.

A

floor (physical)

160
Q

schilderen

Hij geschilderd de fiets groen, rood en goud.

ik schilder •jij/je/u schildert • schilder je? • ze/hij/zij schildert • we/wij schilderen • jij/jullie schilderen • ze/zij schilderen

A

to paint

He painted the bike green, red and gold.

161
Q

alles

Ik vind alles dieren leuk zijn.

A

all

I think all animals are nice.

162
Q

als

Markeren als gelezen.

A

as, like

Mark as read.

163
Q

indien

Ik wil een kopje koffie maar alleen indien het is heet.

A

if

I want a cup of coffee, but only if it is hot.

164
Q

bekijken

Kan je bekijken de pagina’s?
Alles bekijken

ik bekijk •jij/je/u bekijkt • bekijk je? • ze/hij/zij bekijkt • we/wij bekijken • jij/jullie bekijken • ze/zij bekijken

A

to view, to see

Can you view all the pages?
View all

165
Q

de melding
de meldingen

Gezichtenboek meldingen zijn een makkelijke manier de activiteiten van uw vrienden kennen.

A

notification
notifications

Facebook notifications are an easy way to know your friend’s activities.

166
Q

de instelling

de instellingen

A

setting

settings

167
Q

het gezicht

de gezichten

A

face

faces

168
Q

melden

Ik gemeld naar de overheid over het slechte weer.

ik meld •jij/je/u meldt • meld je? • ze/hij/zij meldt • we/wij melden • jij/jullie melden • ze/zij melden

A

to notify, to report

I reported to the government about the bad weather.

169
Q

toevoegen

Hij toegevoegd veel foto’s op zijn gezichtenboeke profiel.

ik toevoeg •jij/je/u toevoegt • toevoeg je? • ze/hij/zij toevoegt • we/wij toevoegen • jij/jullie toevoegen • ze/zij toevoegen

A

to add

He added many pictures to his Facebook profile.

170
Q

het profiel

de profielen

A

profile

profiles

171
Q

moeten

Je moet toevoegen informatie over jezelf op uw gezichtenboeke profiel.

A

should

You should add information about yourself to your Facebook profile.

172
Q

het bericht

de berichten

A

message

messages

173
Q

veranderen

Ik veranderd mijn gezichtenboek taalinstellingen op Nederlands. Nu ben ik voorkomende Nederlandse woorden leren.

ik verander •jij/je/u verandert • verander je? • ze/hij/zij verandert • we/wij veranderen • jij/jullie veranderen • ze/zij veranderen

A

to change

I changed my Facebook language settings to Dutch. Now I am learning many more common Dutch words.

174
Q

plaatsen

Plaats uw reageren in de doos.
Je plaatst de plaat op de tafel.

ik plaats •jij/je/u plaatst • plaats je? • ze/hij/zij plaatst • we/wij plaatsen • jij/jullie plaatsen • ze/zij plaatsen

A

to place, to put

Place your comments in the box.
You place the plate on the table.

175
Q

drukken

Druk de button indien je wil een kopje koffie.

ik druk •jij/je/u drukt • druk je? • ze/hij/zij drukt • we/wij drukken • jij/jullie drukken • ze/zij drukken

A

to press

Press the button if you want a cup of coffee.

176
Q

weergeven

Alles weergeven.
Je weergeeft de meldingen op de weergeven.

ik weergeef •jij/je/u weergeeft • weergeef je? • ze/hij/zij weergeeft • we/wij weergeven • jij/jullie weergeven • ze/zij weergeven

A

to display, to show

Show all.
You display the notifications on the display.

177
Q

de doos

de doosen

A

the box

the boxes

178
Q

het bestand

de bestanden

A

file

files

179
Q

beantwoorden

Ik beantwoord niet haar wanneer zij roept mijn naam.

ik beantwoord •jij/je/u beantwoordt • beantwoord je? • ze/hij/zij beantwoordt • we/wij beantwoorden • jij/jullie beantwoorden • ze/zij beantwoorden

A

to answer

I do not answer when she calls my name.

180
Q

roepen

Ik roep uw naam op de telefoon.

ik roep •jij/je/u roept • roep je? • ze/hij/zij roept • we/wij roepen • jij/jullie roepen • ze/zij roepen

A

to call, to exclaim

I call your name on the telephone.

181
Q

de actie

de acties

A

action

actions

182
Q

spreken

Ik spreek een beetje Nederlands.

ik spreek •jij/je/u spreekt • spreek je? • ze/hij/zij spreekt • we/wij spreken • jij/jullie spreken • ze/zij spreken

A

to speak

I speak a little Dutch.

ik sprak • je sprak • hij sprak • we spraken •jullie spraken • ze spraken

ik had gesproken • je had gesproken •hij had gesproken • we hadden gesproken • jullie hadden gesproken • ze hadden gesproken

183
Q

uitnodigen

Je moet niet uitnodigen persoons zonder een boot.

A

to invite

You should not invite people without a boat.

184
Q

zonder

Je moet niet uitnodigen persoons zonder een boot.

A

without

You should not invite people without a boat.

185
Q

wissen

Alles wissen.
Zij had gewist de tafel na het diner.

ik wis •jij/je/u wist • wis je? • ze/hij/zij wist • we/wij wissen • jij/jullie wissen • ze/zij wissen

A

to clear, to wipe

Clear all.
She clears the table after diner.

ik wiste •jij/je/u wiste • wiste je? • ze/hij/zij wiste • we/wij wisten • jij/jullie wisten • ze/zij wisten

ik heb gewist •jij/je/u hebt gewist • heeft gewist je? • ze/hij/zij heeft gewist • we/wij hebben gewist • jij/jullie hebben gewist • ze/zij hebben gewist

ik had gewist •jij/je/u had gewist • had gewist je? • ze/hij/zij had gewist • we/wij hadden gewist • jij/jullie hadden gewist • ze/zij hadden gewist

186
Q

na

Eerste de zinger na de kinderen.

A

after

First the singer after the children.

187
Q

het diner
de diners

Ik eet graag het diner maar ik liever van het ontbijt eten.

A

diner
diners

I like eating dinner, but I prefer to eat breakfast.

188
Q

de lunch
de lunchen

We zullen eten de lunch na we het ontbijt eten.

A

lunch
lunches

We will eat lunch after we eat breakfast.

189
Q

het ontbijt
de ontbijten

Ik eet graag het diner maar ik liever van het ontbijt eten.

A

breakfast
breakfasts

I like eating dinner, but I prefer to eat breakfast.

190
Q

achter

Je zult volgen achter de ouders van de kinderen omdat je bent te langzaam.

A

behind, after

You will follow behind the parents of the children because you are too slow.

191
Q

volgen

Mijn favoriete programma volgt ‘Absolutely Fabulous’.

ik volg •jij/je/u volgt • volg je? • ze/hij/zij volgt • we/wij volgen • jij/jullie volgen • ze/zij volgen

A

to follow

My favorite program follows Absolutely Fabulous.

ik volgde •jij/je/u volgde • volgde je? • ze/hij/zij volgde • we/wij volgden • jij/jullie volgden • ze/zij volgden

ik heb gevolgd •jij/je/u hebt gevolgd • heeft gevolgd je? • ze/hij/zij heeft gevolgd • we/wij hebben gevolgd • jij/jullie hebben gevolgd • ze/zij hebben gevolgd

ik had gevolgd •jij/je/u had gevolgd • had gevolgd je? • ze/hij/zij had gevolgd • we/wij hadden gevolgd • jij/jullie hadden gevolgd • ze/zij hadden gevolgd

ik zal gevolgd •jij/je/u zult gevolgd • zal gevolgd je? • ze/hij/zij zal gevolgd • we/wij zullen gevolgd • jij/jullie zullen gevolgd • ze/zij zullen gevolgd

ik zal gevolgd hebben •jij/je/u zult gevolgd hebben • zal gevolgd hebben je? • ze/hij/zij zal gevolgd hebben • we/wij zullen gevolgd hebben • jij/jullie zullen gevolgd hebben • ze/zij zullen gevolgd hebben

192
Q

te

De lucht en de zee zijn nooit te blauw.

A

too

The sky and the sea are never too blue.

193
Q

langzaam
traag

Wil je een snelle of langzame trein?

A

slow

Do you want a fast or slow train?

194
Q

tussen

Wat is het verschil tussen hemel en aarde?

A

between

What is the difference between heaven and earth?

195
Q

blijven

Ik blijf en de school tijdens de tornado.

A

to remain, to stay

I remain in the school during the tornado.

196
Q

de favoriet

de favorieten

A

favorite

favorites

197
Q

de hemel

de hemelen

A

heaven

heavens

198
Q

de oceaan

de oceanen

A

ocean

oceans

199
Q

nooit

A

never

200
Q

de lucht
de luchten

Ik adem lucht.

A

air, sky
skies

I breathe air.

201
Q

de zee

de zee’s

A

sea

seas

202
Q

ademen

A

to breathe

203
Q

de aarde

A

earth

204
Q

de school

de scholen

A

school

schools

205
Q

de tornado

A

tornado

206
Q

tijdens

A

during

207
Q

annuleren

Voor het diner heb besteld ik pizza maar dan later ik heb geannuleerd.

ik volg •jij/je/u volgt • volg je? • ze/hij/zij volgt • we/wij volgen • jij/jullie volgen • ze/zij volgen

A

to cancel

I ordered pizza for dinner but then canceled it later.

ik annuleerde •jij/je/u annuleerde • annuleerde je? • ze/hij/zij annuleerden • we/wij annuleerden • jij/jullie annuleerden • ze/zij annuleerden

ik heb geannuleerd •jij/je/u hebt geannuleerd • heeft geannuleerd je? • ze/hij/zij heeft geannuleerd • we/wij hebben geannuleerd • jij/jullie hebben geannuleerd • ze/zij hebben geannuleerd

ik had geannuleerd •jij/je/u had geannuleerd • had geannuleerd je? • ze/hij/zij had geannuleerd • we/wij hadden geannuleerd • jij/jullie hadden geannuleerd • ze/zij hadden geannuleerd

ik zal annuleren •jij/je/u zult annuleren • zal annuleren je? • ze/hij/zij zal annuleren • we/wij zullen annuleren • jij/jullie zullen annuleren • ze/zij zullen annuleren

ik zal geannuleerd hebben •jij/je/u zult geannuleerd hebben • zal geannuleerd hebben je? • ze/hij/zij zal geannuleerd hebben • we/wij zullen geannuleerd hebben • jij/jullie zullen geannuleerd hebben • ze/zij zullen geannuleerd hebben

208
Q

bestellen

We bestelde onze voedsel bij de tafel.

ik bestel • je/jij bestelt • bestel je? • ze/zij/hij bestelt • we/wij bestellen • jullie/jij bestellen • ze/zij bestellen

A

to order (pizza)

We ordered our food at the table.

ik bestelde • je/jij bestelde •ze/zij/hij bestelde • we bestelden • jullie bestelden •ze/zij bestelden

ik zal bestellen • je/jij zult bestellen • ze/zij/hij zal bestellen •we/wiz zullen bestellen •jullie/jij zullen bestellen •ze/zij zullen bestellen

ik heb besteld •je/jij hebt besteld •ze/zij/hij heeft besteld •we/wij hebben besteld • jij/jullie hebben besteld •ze/zij hebben besteld

ik had besteld • je/jij had besteld •ze/zij/hij had besteld •we/wij hadden besteld • jullie/jij hadden besteld •ze/zij hadden besteld

ik zal besteld hebben • je/jij zult besteld hebben •ze/zij zal besteld hebben •we zullen besteld hebben • jullie/jij zullen besteld hebben • ze/zij zullen besteld hebben

209
Q

bijwerken

Ik bijwerken mijn gezichtenboek profiel.

ik bijwerk • je/jij bijwerkt •ze/zij/hij bijwerkt •we/wij bijwerken •jij/jullie bijwerken • ze/zij bijwerken

A

to update

I update my Facebook profile.

ik werkte bij •je/jij bijwerkte •ze/zij/hij bijwerkte •we/wij bijwerkten •je/jullie bijwerkten •ze/zij bijwerkten

ik zal bijwerken • je/jij zult bijwerken •ze/zij/hij zal bijwerken •we zullen bijwerken •jij/jullie zullen bijwerken •ze/zij zullen bijwerken

ik heb bijgewerkt •je/jij hebt bijgewerkt •ze/zij/hij heeft bijgewerkt •we/wij hebben bijgewerkt •je/jullie hebben bijgewerkt •ze/zij hebben bijgewerkt

ik had bijgewerkt •je/jij had bijgewerkt •ze/zij/hij had bijgewerkt •we/wij hadden bijgewerkt •je/jullie hadden bijgewerkt •ze/zij hadden bijgewerkt

ik zal bijgewerkt hebben •je/jij zult bijgewerkt hebben •ze/zij/hij zal bijgewerkt hebben •we/wij zullen bijgewerkt hebben • je/jullie zullen bijgewerkt hebben •we/wij zullen bijgewerkt hebben

210
Q

bruto

Ik vind niet koud voedsel leuk, ik vind het bruto.

A

gross

I do not like cold food, I think it’s gross.

211
Q

in plaats daarvan

Ga naar de mall in plaats daarvan de markt.

A

instead (in place thereof)

Go to the mall instead of the market.

212
Q

kiezen

A

to choose

213
Q

verkopen

A

to sell

214
Q

leveren

A

to deliver, to supply

215
Q

verzenden

A

to send, to ship

216
Q

zetten

A

to send, to put

217
Q

het verlang

de verlangen

A

wish

desire

218
Q

de lijst
de lijsten

Geef me de lijst.

A

list
lists

Give me the list.

219
Q

wijzigen

Gisteren gewijzigd ik mijn Facebook profiel.

A

to modify, to edit

Yesterday I edited my Facebook profile.

220
Q

taggen

Hij tagde een foto van zijn broer.

A

to tag (physically)

He tagged a photo of his brother.

221
Q

ui
uien

Vind ik niet leuk uien met mijn eieren.

A

onion
onions

I do not like onions with my eggs.

222
Q

de slager

de slagerij

A

the butcher

223
Q

het varkensvlees

A

pork

224
Q

het rundvless

A

beef

225
Q

het lamsvlees

A

lamb

226
Q

het gehakt

A

chopped meat

227
Q

de rollade

A

roulade

228
Q

de ham

A

ham

229
Q

de salami

A

salami

230
Q

de cervelaat

A

saveloy (sausage)

231
Q

de paté

A

paté

232
Q

de bakker

de bakkerij

A

the baker

the bakery

233
Q

het brood

A

bread

234
Q

het wit (brood)

A

white bread

235
Q

het bruin (brood)

A

brown bread

236
Q

het volkoren (brood)

A

whole wheat bread

237
Q

het stokbrood

A

baguette

238
Q

de krentenbol

A

bun

239
Q

de croissant

A

croissant

240
Q

het broodje

A

roll

241
Q

het bolletje

A

roll

242
Q

het koek

A

cake

243
Q

de taart

A

pie, tart

244
Q

de cake

A

cake

245
Q

de vlaai

A

flan

246
Q

de stroopwafel

A

stroop waffle

247
Q

de koekje

A

cookies

248
Q

het gebak

A

cake

249
Q

het varken

de varkens

A

pig

pigs

250
Q

opslagen

Opslaan uw informatie voor later.

ik opslaan • je/jij opslaan •ze/zij/hij opslaan •we/wij opslaan •jij/jullie opslaan • ze/zij opslaan

A

to save, to store

Save your information for later.

251
Q

bevestigen

Bevestigen uw de bestelling met het vrouw.

ik bevestig • je/jij bevestigt •ze/zij/hij bevestigt •we/wij bevestigen •jij/jullie bevestigen • ze/zij bevestigen

A

to confirm

Confirm your order with the woman.

252
Q

afwijzen

Drukken ‘afwijzen’ als je niet leuk vinden.

ik afwijs •je/jij afwijst •ze/zij/hij afwijst •we afwijzen •jullie afwijzen •ze/zij afwijzen

A

to reject

253
Q

laten

Me laten weten als je de voorwaarden afwijst.

ik laat •je/jij laat •ze/zij/hij laat •we laten •jullie laten •ze/zij laten

A

to let

Let me know if you reject the terms.

254
Q

de voorwaarde

de voorwaarden

A

terms, conditions

terms, conditions

255
Q

verbergen

Ik verborg het cadeautje in de laden.

ik verberg •je/jij verbergt •ze/zij/hij verbergt •we verbergen • jullie verbergen •ze/zij verbergen

A

to hide

I hide the present in the drawers.

256
Q

de zijbalk

de zijbalken

A

sidebar

sidebars

257
Q

het sort

de sorten

A

the kind

the kinds

258
Q

duur

A

expensive

259
Q

goodkoop

A

cheap

260
Q

weinig

A

little

261
Q

hoog

A

high

262
Q

laag

A

low

263
Q

de groentenboer

A

green grocer

264
Q

de groenten

A

vegetables

265
Q

de sla

A

salad

266
Q

de boontjes

A

beans

267
Q

de snijbonen

A

string beans

268
Q

de bloemkool

A

cauliflower

269
Q

de spinazie

A

spinach

270
Q

de andijvie

A

andives

271
Q

de prei

A

leek

272
Q

de komkommer

A

cucumer

273
Q

de paprika

A

pepper

274
Q

de ui

A

egg

275
Q

de aardappel

A

potato

276
Q

de fruit

A

fruit

277
Q

de appel

A

apple

278
Q

de sinaasappel

A

orange

279
Q

de peer

A

pear

280
Q

de banaan

A

banana

281
Q

de mandarijn

A

tangerine

282
Q

de aardbei

A

strawberry

283
Q

de kers

A

cherry

284
Q

de framboos

A

raspberry

285
Q

de druif

A

grape

286
Q

de meloen

A

melon

287
Q

de ananas

A

pineapple

288
Q

de kaaswinkel

A

cheese shop

289
Q

jonge kaas

A

young cheese

290
Q

belegen kaas

A

Belgian cheese

291
Q

oude kaas

A

old cheese

292
Q

de poelier

A

poultry shop

293
Q

de kip

A

chicken

294
Q

de kipfilet

A

check filet

295
Q

de kippenpoot/de kippenbout

A

chicken leg

296
Q

de slijter

de slijterij

A

liquor

liquor store

297
Q

het bier

A

beer

298
Q

de rode wijn

A

red wine

299
Q

de witte wijn

A

white wine

300
Q

de rosé

A

rose wine

301
Q

de port

A

port wine

302
Q

de jenever

A

gin

303
Q

de whiskey

A

whiskey

304
Q

de supermarkt

A

super market

305
Q

de melk

A

milk

306
Q

de spaghetti

A

spaghetti

307
Q

het wc-papier

A

toilet paper

308
Q

de thee

A

tea

309
Q

de suiker

A

sugar

310
Q

de boter

A

butter

311
Q

de ketchup

A

katchup

312
Q

de olie

A

oil

313
Q

de vuilniszakken

A

garbage bags

314
Q

de schoenenzaak

A

shoe store

315
Q

de schoen

de schoenen

A

shoe

shoes

316
Q

de laars

de laarzen

A

boot

boots

317
Q

de sok

de sokken

A

sock

socks

318
Q

de pantoffel

de pantoffels

A

slipper

slippers

319
Q

de kledingwinkel

A

clothing store

320
Q

de broek

A

pants

321
Q

de spijkerbroek

A

jeans (nail pants)

322
Q

de rok

A

skirt

323
Q

de jurk

A

gown

324
Q

het overhemd

A

shirt

325
Q

het t-shirt

A

t-shirt

326
Q

het shirt

A

shirt

327
Q

de blouse

A

blouse

328
Q

het pak

A

suit

329
Q

het kostuum

A

costume

330
Q

het colbert

A

jacket, blazer

331
Q

het vest

A

vest

332
Q

de trui

A

sweater

333
Q

de jas

A

jacket, coat

334
Q

de sjaal

A

scarf

335
Q

de handschoen

de handschoenen

A

glove

gloves

336
Q

de stropdas

A

tie

337
Q

de pyjama

A

pyjamas

338
Q

het ondergoed

A

underwear

339
Q

de onderbroek

A

underpants

340
Q

de bh

de bh’s

A

bra

bras

341
Q

het slipje

A

panties

342
Q

de drogist

de drogisterij

A

druggist

drugstore

343
Q

de aspirine

A

aprisin

344
Q

de keeltabletten

A

throat lozenges

345
Q

de douchecreme

A

shower gel

346
Q

de lippenstift

A

lipstick

347
Q

de pleister

de pleisters

A

plaster

348
Q

het verband

A

bandage

349
Q

de elekrtonicawinkel

A

electronics store

350
Q

de televisie

A

television

351
Q

de cd-speler

A

CD player

352
Q

de dvd-speler

A

DVD player

353
Q

de dvd-recorder

A

DVD recorder

354
Q

de cd-rom

A

CD ROM

355
Q

de mp3-speler

A

mp3 player

356
Q

de computer

A

computer

357
Q

de laptop

A

laptop

358
Q

de printer

A

printer

359
Q

de bouwmarkt

A

hardware store

360
Q

de hamer

A

hammer