De opmaat: Thema 1-3 Flashcards

(360 cards)

0
Q

trouwen

Ze zijn niet met elkaar getrouwd.

A

to marry

They are not married to each other.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

zullen

Ik zal wanneer de muziek is snel dansen.

ik zal | jij/je/u zal zult | zal je/zul je | ze/hij/zij zal | we zullen | jullie zullen | ze zij zullen

A

shall

I shall dance when the music is fast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het voorstel

Zij maakt een voorstel nog we eten.

A

suggestion

She makes a suggestion before we eat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de afspraak

Ik heb nu vertrekken omdat ik heb een afspraak.

A

appointment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de belofte

Hij maakt beloften er zijn vriendin.

A

promise

He makes promises to his girlfriend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mogen

Mag ik een cola licht?

ik mag | jij/je/u mag | mag je? | ze/hij/zij mag | we mogen | jullie mogen | ze/zij mogen

A

may

May I have a diet coke?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mogelijk zijn

Het is mogelijk ik kan eten en drinken in de café?

A

it is possible

Is it possible for me to eat and drink in the cafe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toegestaan zijn

Toegestaan ben ik in de café eten en drinken?

A

it is permitted

Am I allowed to eat and drink in the café?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

niet verboden zijn

We zijn niet verboden roken?

A

not forbidden to

We are not forbidden to smoke?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

willen

Ik wil een kopje koffie.

ik wil | jij/je/u wil/wilt | wil je? | ze/hij/zij wil | we willen | jullie willen | ze/zij willen

A

to want

I want a cup of coffee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verlangen

Wat doe je verlangen?

ik verlang | jij/je/u verlangt | verlang je? | ze/zij/hij verlangt | we verlangen | jullie verlangen | ze/zij verlangen

A

to desire

What do you desire?

ik verlangde •jij verlangde • verlangde je? • ze verlangde • we verlangden • jullie verlangden •ze verlangden

ik had verlangd •jij had verlangd • ze had verlangd • we hadden verlangd • jullie hadden verlangd • ze hadden verlangd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

moeten

Moet ik haar naam weten?

ik moet | jij/je/u moet | moet je | ze/hij/zij moet | we moeten | jullie moeten | ze/zij moeten

A

must

Must I know her name?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wensen

Wanneer wens je op een ster.

ik wens | jij/je/u wenst | wens je | ze/hij/zij wenst | we wensen | jullie wensen | ze/zij wensen

A

to wish

When you wish upon a star.

ik wenste • je wenste •hij wenste • we wensten • jullie wensten • ze wensten

ik had gewenst • je had gewenst • hij had gewenst • we hadden gewenst • jullie hadden gewenst •ze hadden gewenst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nodig zijn

Het is nodig we dansen wanneer de muziek snel is.

A

to be necessary

It is necessary we dance when the music is fast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verplicht zijn

Ik ben verplicht hun helpen.

A

to be obliged

I am obliged to help them.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de jas

Ik geeft naar haar mij jas.

A

jacket

de jassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de bal
de ballen

Ik ga naar de winkel een bal kopen.

A

ball
balls

I go to the store to buy a ball.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het mes

Doe je knippen je jas met scharen of knippen?

A

knife

de messen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de pet

Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.

A

cap

de petten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de vis

Ik ete graag vlees, met ik ete liever vis.

A

fish

de vissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het vlees

Wat doe je heten een persoon wie vlees geen eten?

A

meat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dragen

Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.

A

to wear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de schar

Doe je knippen je jas met scharen of messen?

A

scissor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de kip

Wil je kip of vis?

A

chicken

de kippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
de kop Ik wil een kop koffie.
cup de koppen
25
de zon Je bent mij zon en maan en sterren.
sun de zonnen
26
de bus Do je reizen in de trein, bus of auto?
bus de bussen
27
de rug Ik heb pijn in mij rug.
back de ruggen
28
de pijn We hebben geen pijn in onze ruggen.
pain de pijnen
29
de aap Ze gaan naar de dierentuin de apen zien.
monkey de apen
30
de maan Ik zien je in de maanlicht.
moon de manen
32
de teen Ik kietel hij tenen.
toe de tenen
33
de geboorte De geboorte optreedt in de ziekenhuis.
birth The birth occurs in the hospital.
34
blij We zijn blij je hier zijn.
happy We are happy you are here.
35
optreden Waar doe de geboorten optredens? ik optreed • je/jij/u optreedt • ze/hij/zij optreedt • optreed je? • we/wij optreden • jij/jullie optreden • ze/zij optreden
to occur Where do the births occur?
36
het bruidspaar Het bruidspaar gaan naar Amsterdam voor hun huwelijksreis.
the newlyweds The newlyweds go to Amsterdam for their honeymoon.
37
feliciteren We feliciteren het bruidspaar in de nachtclub. ik feliciter • je/jij/u felicitert • feliciter je? • ze/zij/hij felicitert • we feliciteren • jullie feliciteren • ze/zij feliciteren
to congratulate We congratulate the newlyweds in the nightclub.
38
de taak Wat is de taak van de brandweerman?
the task What is the job of the fireman?
39
de brandweerman De brandweerman zijn helden.
the fireman Firemen are heroes.
40
kennen Ik ken de eigenaar van de winkel. Ik ken • jij/je/u kent • ken je? • ze/zij/hij kent • wij/we kennen • jij/jullie kennen • ze/zij kennen
``` to know (person, fact) transitive verb (needs an object) ``` I know the owner of the store.
41
weten Ik weet wie de winkel bezitten.
``` to know (exclusively facts) intransitive verb (followed by a clause; dat, waarom, hoe, etc.) ``` I know who owns the store.
42
bezitten Ik bezit de Meerssen fietswinkel. ik bezit • jij/je/u bezit • bezit je? • ze/hij/zij bezit • we/wij bezitten • jij/jullie bezitten • ze/zij bezitten
to own I own the Meerssen bike shop.
43
het Duits De zus en broer zijn het Duits.
the Germans The sister and brother are German.
44
het gezin Het gezin is op vakantie naar Spaanse gaan.
the family The family is going on vacation to Spain.
45
de terugreis Op de terugreis eten we een stuk pizza met Ranchsaus.
the return trip On the return we ate a slice of pizza with Ranch.
46
vergeten Zij heeft geen geld omdat zij vergat het bij thuis. ik vergeet • jij/je/u vergeet • vergeet je? • ze/hij/zij vergeet • we/wij vergeten • jij/jullie vergeten • ze/zij vergeten
to forget She has no money because she forgets it at home.
47
de Zwitser(s) De Zwitsers chocolade is lekker. De Zwitser skiën graag.
the Swiss with an 's' - adj The Swiss chocolate is delicious. w/out an 's' - noun (e.g., the Swiss like chocolate) The Swiss like to ski.
48
het wegrestaurant We eten bij een wegrestaurant op onze reis over het hele land.
the roadhouse We ate at a truck stop on our trip across the country.
49
de grens de grensen De verenigde staten deel een grens met Mexico.
the border The United States shares a border with Mexico.
50
(de) Oostenrijk(er) De Oostenrijker grens was koud en regenachtig.
(the) Austria(n) The Austrian border was cold and rainy.
51
de regen de regens Zij draagt een pet omdat het regen is.
the rain She wore a cap because it is rainy.
52
merken Ze merken dat het weer beide heet en koud is. ik merk • jij/je/u merkt • merk je? • ze/hij/zij merkt • we/wij merken • jij/jullie merken • ze/zij merken
to mark (as in to note) They find that the weather is both hot and cold.
53
stil de stille Het is stil in de oude kerk.
silent (adj) the silence, the quiet It is silent in the old church.
54
genieten Geniete de stille. ik geniet • jij/je/u geniet • geniet je? • ze/hij/zij geniet • we/wij genieten • jij/jullie genieten • ze/zij genieten
to enjoy Enjoy the quiet.
55
beide Beide zussen zijn korter dan hun broers.
both Both sisters are shorter than their brothers.
56
het echtpaar de echtparen Het echtpaar genieten hun huwelijksreis in Oostenrijk.
the couple The couple enjoy their honeymoon in Austria.
57
helpen Ik kan je helpen met uw huiswerken. ik help • jij/je/u helpt • help je? • ze/hij/zij helpt • we/wij helpen • jij/jullie helpen • ze/zij helpen
to help I can help with your housework.
58
kijken Jullie kijken in de venster voor uw kinderen. ik kijk • jij/je/u kijkt • kijk je? • ze/hij/zij kijkt • we/wij kijken • jij/jullie kijken • ze/zij kijken
to look You look in the window for your children.
59
zeggen Hoe zeg je 'the car' in Nederlands? ik zeg • jij/je/u zegt • zeg je? • ze/hij/zij zegt • we/wij zeggen • jij/jullie zeggen • ze/zij zeggen
to say How do you say 'the car' in Dutch?
60
het venster de vensteren Sluit je het venster omdat het is koud.
the window Close the window because it is cold.
61
sluiten Ze sluiten de deur omdat het weer koud is. ik sluit • jij/je/u sluit • sluit je? • ze/hij/zij sluit • we/wij sluiten • jij/jullie sluiten • ze/zij sluiten
to close They close the door because the weather is cold.
62
de aap de apen De apen eten bananen.
the monkey The monkeys eat bananas.
63
de maan de manen De maan gisteren was oranje en geel.
the moon The moon yesterday was orange and yellow.
64
de teen de tenen Mijn tenen hebben pijn wanneer ik op de strand lopen.
the toe My toes hurt when I walk on the beach.
65
het been | de benen
the leg
66
tien | tienen
ten
67
het wiel | de wielen
the wheel
68
de boot | de boten
the boat
69
de boom | de bomen
the tree
70
het vuur | de vuren
the fire
71
de muur | de muren
the wall
72
de boek | de boeken
the book
73
de hoek | de hoeken
the corner
74
de mouw | de mouwen
the sleeve
75
de pauw | de pauwen
the peacock
76
het huis | de huisen
the house
77
de buik | de buiken
the stomach
78
de neus | de neusen
the nose
79
de heup | de heupen
the hip
80
de pijl | de pijlen
the arrow
81
het zeil | de zeilen
the sail
82
praten De gemeente praat met buurt over veiligheid. ik praat • jij/je/u praat • praat je? • ze/hij/zij praat • we/wij praten • jij/jullie praten • ze/zij praten
to talk The local government talks with neighborhoods about safety.
83
binnenkort Zij praat binnenkort met haar ouders over haar geldproblemen.
shortly, quickly She speaks soon with her parents about her money problems.
84
opnieuw Zullen we opnieuw om de muziek dansen.
again, over again Shall we dance to the music again?
85
het overleg Een afspraak met haar procureur is een overleg.
the discussion An appointment with her lawyer is a consultation.
86
de bewoner de bewoners Susan aaien graag haar honden maar zij aaien liever haar katten.
resident residents Susan likes petting her dogs but would rather pet her cats.
87
de buurt de buurten De bewoners van de buurt willen antwoorden om hun vragen.
neighborhood neighborhoods The residents of the neighborhood want answers to their questions.
88
de wijk de wijken Vandaag de gemeente van de wijken in Maastricht en Sittard zijn over de slecht kwesties stemmen.
district districts Today the local governments of the districts in Maastricht and Sittard are voting on the bad issues.
89
de kwestie de kwesties De slecht kwesties zijn de alleen kwesties niet.
the issue the issues The bad problems are not the only problems.
90
de onrust de onrusten We reizen niet naar Egypt omdat der is veel onrust.
unrest/disquiet unrests/clashes We do not travel to Egypt because there is much unrest.
91
veroorzaken Het vermist vliegtuig veroorzaakt veel onrust. ik veroorzaak • jij/je/u veroorzaakt • veroorzaak je? • ze/hij/zij veroorzaakt • we/wij veroorzaken • jij/jullie veroorzaken • ze/zij veroorzaken
to cause The missing airplane caused much unrest.
92
veel Veel mensen geloof in buitenaardsen.
many/much Many people believe in aliens.
93
het vliegtuig de vliegtuigen Het vliegtuig is koude hoewel het buiten heet is.
airplane airplanes The plane is cold though it is hot outside.
94
vermist De puzzel heeft vermist stukken.
missing The puzzle has missing pieces.
95
geloven Ik geloof haar zus maar ik geloof niet haar broer. ik geloof • jij/je/u gelooft • geloof je? • ze/hij/zij gelooft • we/wij geloven • jij/jullie geloven • ze/zij geloven
to believe I believe her sister but I don't believe her brother.
96
het buitenaards wezen de buitenaards wezens De mensen geen hebben hoofden omdat de buitenaards wezens hen eten.
extraterrestrials aliens The people don't have heads because the aliens ate them.
97
hoewel De kat is rustig overdag hoewel 's nachts ze vindt het leuk zingen.
although, though, even though The cat is quiet during the day although at night it likes to sing.
98
heet Duitsland is heet.
hot Germany is hot.
99
het buiten de buitens Zijn broers zijn buiten maar zijn moeder is binnen.
outside outsides His brothers are outside but his mother is inside.
100
het stuk de stukken De vermist stukken zijn binnen de lade.
piece pieces The missing pieces are in the drawer.
101
het hoofd de hoofden Ik denk met mijn hoofd en ik voel met mijn hart.
head heads I think with my head and I feel with my heart.
102
rustig Het ziekenhuis is rustig omdat de mensen zijn ziek.
quiet The hospital is quiet because people are sick.
103
zingen Je zingt omdat je houdt van het. ik zing • jij/je/u zingt • zing je? • ze/hij/zij zingt • we/wij zingen • jij/jullie zingen • ze/zij zingen
to sing You sing because you love it.
104
binnen Ik ben mooi binnen en buiten.
inside I am beautiful inside and outside.
105
de lade de lades Het bureau lades zijn bruin en blauwe.
drawer drawers The desk drawers are brown and blue.
106
denken Ik denk omdat ik ben. ik denk • jij/je/u denkt • denk je? • ze/hij/zij denkt • we/wij denken • jij/jullie denken • ze/zij denken
to think I think because I am.
107
voelen Jullie voelen pijn in uw ruggen en hoofden. ik voel • jij/je/u voelt • voel je? • ze/hij/zij voelt • we/wij voelen • jij/jullie voelen • ze/zij voelen
to feel You all feel pain in your backs and heads.
108
het hart de harten Ik heb een groot hart.
heart hearts I have a big heart.
109
het kantoor de kantoren Het kantoor heeft veel mensen op zeven verdiepingen.
office offices The office has many people on seven floors.
110
de verdieping de verdiepingen De trein station heeft twee verdiepingen.
floor (levels) floors The train station has two floors.
111
het ei de eieren In de ochtend eten we eieren naar het huis van haar moeder.
egg eggs In the morning we eat eggs at her mother's house.
112
de ochtend de ochtenden Altijd we gaan naar de markt in de ochtenden.
morning mornings We always go to the market in the mornings.
113
het verschil de verschillen Ik vind de verschillen van leven leuk.
difference differences I like the differences in life.
114
de voorganger de voorgangers Haar voorgangers doen moeilijk spullen.
predecessor predecessors Her predecessors do bad things.
115
bijna (als) Zij zingt bijna als Whitney Houston.
almost (like) She almost sings like Whitney Houston.
116
net Hij kijkt als hij het nieuws net ontdekken is.
just (so) He looks like he just discovered the news.
117
zo Hij drinkt water zo dat hij dansen meer kan.
so He drinks water so he can dance more.
118
bekend Het is niet bekend.
known It is not known.
119
lezen Ik lees de boeken. ik lees • jij/je/u leest • lees je? • ze/hij/zij leest • we/wij lezen • jij/jullie lezen • ze/zij lezen
to read I read the books.
120
enkel Hij vergeet zijn enkel boek in de auto. (adj) Zij gaat naar de winkel enkel cadeautjes kopen. (adv)
adj; single, only, one adv; merely, just, some He forgets his only book in the car. She goes to the store to buy some presents.
121
eing
adj; single, one, only
122
alleen Hij trok alleen mooie vrouwen naar de winkel.
adv; only, alone, solely conj; only, if only He attracts only beautiful women to the store.
123
allemaal Je bent mijn allemaal. Allemaal in de winkel was mooier dan de volgende winkel.
everything You're my everything. Everything in the store was prettier than the next store.
124
ervan
it, whose
125
de overheid | de overheden
government (the body) | governments
126
de regering | de regeringen
government (regime, administration) | governments
127
door
by (via someone, something)
128
al meer dan Hij heeft al meer dan 100.000 euro's in de bank.
over
129
de bezoeker | de bezoekers
visitor | visitors
130
de bioscoop | de biosopen
cinema | cinemas
131
trokken De film trok al meer dan 100.000 bezoekers naar de bioscoop. ik trok • jij/je/u trok • trok je? • ze/hij/zij trok • we/wij trokken • jij/jullie trokken • ze/zij trokken
to attract, to draw, to pull The film attracts more than 100,000 visitors to the cinema.
132
wiens/wier, waarvan Ik wil werken met een persoon wier man leuk is. Ik wil werken met een man wiens vrouw leuk is. Ik wil werken met een vrouw wier man leuk is. Waarvan is huis geel?
whose I want to work with a person whose husband is nice. I want to work with a man whose wife is nice. I want to work with a woman whose husband is nice. Whose house is yellow?
133
waar | onwaar
true | untrue
134
vals
false
135
juist | onjuist
correct | incorrect
136
verkeerd
wrong
137
recht
right
138
links
left
139
verwacht | onverwacht
expected | unexpected
140
mannelijk
male
141
vrouwelijk
female
142
verwijzen
to refer
143
het ding | de dingen
thing | things
144
de bekroning
the award, the crowning
145
uitreiken
to distribute
146
bereiken
to reach (a goal)
147
reiken
to reach, to stretch
148
behalen
to achieve
149
de toenmalig
former
150
levenslang
lifelong
151
de verpleegster
nurse
152
krijgen Ik krijg een cadeautje in de winkel. ik krijg • jij/je/u krijgt • krijg je? • ze/hij/zij krijgt • we/wij krijgen • jij/jullie krijgen • ze/zij krijgen
to get, to receive I get a present in the shop.
153
voeren Je voert de informaties in de computer. ik voer • jij/je/u voert • voer je? • ze/hij/zij voert • we/wij voeren • jij/jullie voeren • ze/zij voeren
to enter Enter the information into the computer.
154
brengen Met de regen brengt veel onrust. ik breng • jij/je/u brengt • breng je? • ze/hij/zij brengt • we/wij brengen • jij/jullie brengen • ze/zij brengen
to bring With the rain brings much unrest.
155
reageren Reageer op de foto alsjeblief. ik reageer • jij/je/u reageert • reageer je? • ze/hij/zij reageert • we/wij reageren • jij/jullie reageren • ze/zij reageren
to react Comment on the photo please.
156
delen Je kan om te reageren of om te delen de foto op Facebook. Vandaag deel ik mijn hart met mijn gezin. ik deel • jij/je/u deelt • deel je? • ze/hij/zij deelt • we/wij delen • jij/jullie delen • ze/zij delen
to share You can respond to or share the photo on Facebook.
157
schrijven We schrijven onze testamenten met de advocaat. ik schrijf • jij/je/u schrijft • schrijf je? • ze/hij/zij schrijft • we/wij schrijven • jij/jullie schrijven • ze/zij schrijven
to write We write our wills with the lawyer.
158
markeren Markeer de vloer en dan we kunnen dansen. ik markeer • jij/je/u markeert • markeer je? • ze/hij/zij markeert • we/wij markeren • jij/jullie markeren • ze/zij markeren
to mark (make a mark) Mark the floor and then we can dance.
159
de vloer Zij schildert de vloer rood.
floor (physical)
160
schilderen Hij geschilderd de fiets groen, rood en goud. ik schilder • jij/je/u schildert • schilder je? • ze/hij/zij schildert • we/wij schilderen • jij/jullie schilderen • ze/zij schilderen
to paint He painted the bike green, red and gold.
161
alles Ik vind alles dieren leuk zijn.
all I think all animals are nice.
162
als Markeren als gelezen.
as, like Mark as read.
163
indien Ik wil een kopje koffie maar alleen indien het is heet.
if I want a cup of coffee, but only if it is hot.
164
bekijken Kan je bekijken de pagina's? Alles bekijken ik bekijk • jij/je/u bekijkt • bekijk je? • ze/hij/zij bekijkt • we/wij bekijken • jij/jullie bekijken • ze/zij bekijken
to view, to see Can you view all the pages? View all
165
de melding de meldingen Gezichtenboek meldingen zijn een makkelijke manier de activiteiten van uw vrienden kennen.
notification notifications Facebook notifications are an easy way to know your friend's activities.
166
de instelling | de instellingen
setting | settings
167
het gezicht | de gezichten
face | faces
168
melden Ik gemeld naar de overheid over het slechte weer. ik meld • jij/je/u meldt • meld je? • ze/hij/zij meldt • we/wij melden • jij/jullie melden • ze/zij melden
to notify, to report I reported to the government about the bad weather.
169
toevoegen Hij toegevoegd veel foto's op zijn gezichtenboeke profiel. ik toevoeg • jij/je/u toevoegt • toevoeg je? • ze/hij/zij toevoegt • we/wij toevoegen • jij/jullie toevoegen • ze/zij toevoegen
to add He added many pictures to his Facebook profile.
170
het profiel | de profielen
profile | profiles
171
moeten Je moet toevoegen informatie over jezelf op uw gezichtenboeke profiel.
should You should add information about yourself to your Facebook profile.
172
het bericht | de berichten
message | messages
173
veranderen Ik veranderd mijn gezichtenboek taalinstellingen op Nederlands. Nu ben ik voorkomende Nederlandse woorden leren. ik verander • jij/je/u verandert • verander je? • ze/hij/zij verandert • we/wij veranderen • jij/jullie veranderen • ze/zij veranderen
to change I changed my Facebook language settings to Dutch. Now I am learning many more common Dutch words.
174
plaatsen Plaats uw reageren in de doos. Je plaatst de plaat op de tafel. ik plaats • jij/je/u plaatst • plaats je? • ze/hij/zij plaatst • we/wij plaatsen • jij/jullie plaatsen • ze/zij plaatsen
to place, to put Place your comments in the box. You place the plate on the table.
175
drukken Druk de button indien je wil een kopje koffie. ik druk • jij/je/u drukt • druk je? • ze/hij/zij drukt • we/wij drukken • jij/jullie drukken • ze/zij drukken
to press Press the button if you want a cup of coffee.
176
weergeven Alles weergeven. Je weergeeft de meldingen op de weergeven. ik weergeef • jij/je/u weergeeft • weergeef je? • ze/hij/zij weergeeft • we/wij weergeven • jij/jullie weergeven • ze/zij weergeven
to display, to show Show all. You display the notifications on the display.
177
de doos | de doosen
the box | the boxes
178
het bestand | de bestanden
file | files
179
beantwoorden Ik beantwoord niet haar wanneer zij roept mijn naam. ik beantwoord • jij/je/u beantwoordt • beantwoord je? • ze/hij/zij beantwoordt • we/wij beantwoorden • jij/jullie beantwoorden • ze/zij beantwoorden
to answer I do not answer when she calls my name.
180
roepen Ik roep uw naam op de telefoon. ik roep • jij/je/u roept • roep je? • ze/hij/zij roept • we/wij roepen • jij/jullie roepen • ze/zij roepen
to call, to exclaim I call your name on the telephone.
181
de actie | de acties
action | actions
182
spreken Ik spreek een beetje Nederlands. ik spreek • jij/je/u spreekt • spreek je? • ze/hij/zij spreekt • we/wij spreken • jij/jullie spreken • ze/zij spreken
to speak I speak a little Dutch. ik sprak • je sprak • hij sprak • we spraken • jullie spraken • ze spraken ik had gesproken • je had gesproken • hij had gesproken • we hadden gesproken • jullie hadden gesproken • ze hadden gesproken
183
uitnodigen Je moet niet uitnodigen persoons zonder een boot.
to invite You should not invite people without a boat.
184
zonder Je moet niet uitnodigen persoons zonder een boot.
without You should not invite people without a boat.
185
wissen Alles wissen. Zij had gewist de tafel na het diner. ik wis • jij/je/u wist • wis je? • ze/hij/zij wist • we/wij wissen • jij/jullie wissen • ze/zij wissen
to clear, to wipe Clear all. She clears the table after diner. ik wiste • jij/je/u wiste • wiste je? • ze/hij/zij wiste • we/wij wisten • jij/jullie wisten • ze/zij wisten ik heb gewist • jij/je/u hebt gewist • heeft gewist je? • ze/hij/zij heeft gewist • we/wij hebben gewist • jij/jullie hebben gewist • ze/zij hebben gewist ik had gewist • jij/je/u had gewist • had gewist je? • ze/hij/zij had gewist • we/wij hadden gewist • jij/jullie hadden gewist • ze/zij hadden gewist
186
na Eerste de zinger na de kinderen.
after First the singer after the children.
187
het diner de diners Ik eet graag het diner maar ik liever van het ontbijt eten.
diner diners I like eating dinner, but I prefer to eat breakfast.
188
de lunch de lunchen We zullen eten de lunch na we het ontbijt eten.
lunch lunches We will eat lunch after we eat breakfast.
189
het ontbijt de ontbijten Ik eet graag het diner maar ik liever van het ontbijt eten.
breakfast breakfasts I like eating dinner, but I prefer to eat breakfast.
190
achter Je zult volgen achter de ouders van de kinderen omdat je bent te langzaam.
behind, after You will follow behind the parents of the children because you are too slow.
191
volgen Mijn favoriete programma volgt 'Absolutely Fabulous'. ik volg • jij/je/u volgt • volg je? • ze/hij/zij volgt • we/wij volgen • jij/jullie volgen • ze/zij volgen
to follow My favorite program follows Absolutely Fabulous. ik volgde • jij/je/u volgde • volgde je? • ze/hij/zij volgde • we/wij volgden • jij/jullie volgden • ze/zij volgden ik heb gevolgd • jij/je/u hebt gevolgd • heeft gevolgd je? • ze/hij/zij heeft gevolgd • we/wij hebben gevolgd • jij/jullie hebben gevolgd • ze/zij hebben gevolgd ik had gevolgd • jij/je/u had gevolgd • had gevolgd je? • ze/hij/zij had gevolgd • we/wij hadden gevolgd • jij/jullie hadden gevolgd • ze/zij hadden gevolgd ik zal gevolgd • jij/je/u zult gevolgd • zal gevolgd je? • ze/hij/zij zal gevolgd • we/wij zullen gevolgd • jij/jullie zullen gevolgd • ze/zij zullen gevolgd ik zal gevolgd hebben • jij/je/u zult gevolgd hebben • zal gevolgd hebben je? • ze/hij/zij zal gevolgd hebben • we/wij zullen gevolgd hebben • jij/jullie zullen gevolgd hebben • ze/zij zullen gevolgd hebben
192
te De lucht en de zee zijn nooit te blauw.
too The sky and the sea are never too blue.
193
langzaam traag Wil je een snelle of langzame trein?
slow Do you want a fast or slow train?
194
tussen Wat is het verschil tussen hemel en aarde?
between What is the difference between heaven and earth?
195
blijven Ik blijf en de school tijdens de tornado.
to remain, to stay I remain in the school during the tornado.
196
de favoriet | de favorieten
favorite | favorites
197
de hemel | de hemelen
heaven | heavens
198
de oceaan | de oceanen
ocean | oceans
199
nooit
never
200
de lucht de luchten Ik adem lucht.
air, sky skies I breathe air.
201
de zee | de zee's
sea | seas
202
ademen
to breathe
203
de aarde
earth
204
de school | de scholen
school | schools
205
de tornado
tornado
206
tijdens
during
207
annuleren Voor het diner heb besteld ik pizza maar dan later ik heb geannuleerd. ik volg • jij/je/u volgt • volg je? • ze/hij/zij volgt • we/wij volgen • jij/jullie volgen • ze/zij volgen
to cancel I ordered pizza for dinner but then canceled it later. ik annuleerde • jij/je/u annuleerde • annuleerde je? • ze/hij/zij annuleerden • we/wij annuleerden • jij/jullie annuleerden • ze/zij annuleerden ik heb geannuleerd • jij/je/u hebt geannuleerd • heeft geannuleerd je? • ze/hij/zij heeft geannuleerd • we/wij hebben geannuleerd • jij/jullie hebben geannuleerd • ze/zij hebben geannuleerd ik had geannuleerd • jij/je/u had geannuleerd • had geannuleerd je? • ze/hij/zij had geannuleerd • we/wij hadden geannuleerd • jij/jullie hadden geannuleerd • ze/zij hadden geannuleerd ik zal annuleren • jij/je/u zult annuleren • zal annuleren je? • ze/hij/zij zal annuleren • we/wij zullen annuleren • jij/jullie zullen annuleren • ze/zij zullen annuleren ik zal geannuleerd hebben • jij/je/u zult geannuleerd hebben • zal geannuleerd hebben je? • ze/hij/zij zal geannuleerd hebben • we/wij zullen geannuleerd hebben • jij/jullie zullen geannuleerd hebben • ze/zij zullen geannuleerd hebben
208
bestellen We bestelde onze voedsel bij de tafel. ik bestel • je/jij bestelt • bestel je? • ze/zij/hij bestelt • we/wij bestellen • jullie/jij bestellen • ze/zij bestellen
to order (pizza) We ordered our food at the table. ik bestelde • je/jij bestelde • ze/zij/hij bestelde • we bestelden • jullie bestelden • ze/zij bestelden ik zal bestellen • je/jij zult bestellen • ze/zij/hij zal bestellen • we/wiz zullen bestellen • jullie/jij zullen bestellen • ze/zij zullen bestellen ik heb besteld • je/jij hebt besteld • ze/zij/hij heeft besteld • we/wij hebben besteld • jij/jullie hebben besteld • ze/zij hebben besteld ik had besteld • je/jij had besteld • ze/zij/hij had besteld • we/wij hadden besteld • jullie/jij hadden besteld • ze/zij hadden besteld ik zal besteld hebben • je/jij zult besteld hebben • ze/zij zal besteld hebben • we zullen besteld hebben • jullie/jij zullen besteld hebben • ze/zij zullen besteld hebben
209
bijwerken Ik bijwerken mijn gezichtenboek profiel. ik bijwerk • je/jij bijwerkt • ze/zij/hij bijwerkt • we/wij bijwerken • jij/jullie bijwerken • ze/zij bijwerken
to update I update my Facebook profile. ik werkte bij • je/jij bijwerkte • ze/zij/hij bijwerkte • we/wij bijwerkten • je/jullie bijwerkten • ze/zij bijwerkten ik zal bijwerken • je/jij zult bijwerken • ze/zij/hij zal bijwerken • we zullen bijwerken • jij/jullie zullen bijwerken • ze/zij zullen bijwerken ik heb bijgewerkt • je/jij hebt bijgewerkt • ze/zij/hij heeft bijgewerkt • we/wij hebben bijgewerkt • je/jullie hebben bijgewerkt • ze/zij hebben bijgewerkt ik had bijgewerkt • je/jij had bijgewerkt • ze/zij/hij had bijgewerkt • we/wij hadden bijgewerkt • je/jullie hadden bijgewerkt • ze/zij hadden bijgewerkt ik zal bijgewerkt hebben • je/jij zult bijgewerkt hebben • ze/zij/hij zal bijgewerkt hebben • we/wij zullen bijgewerkt hebben • je/jullie zullen bijgewerkt hebben • we/wij zullen bijgewerkt hebben
210
bruto Ik vind niet koud voedsel leuk, ik vind het bruto.
gross I do not like cold food, I think it's gross.
211
in plaats daarvan Ga naar de mall in plaats daarvan de markt.
instead (in place thereof) Go to the mall instead of the market.
212
kiezen
to choose
213
verkopen
to sell
214
leveren
to deliver, to supply
215
verzenden
to send, to ship
216
zetten
to send, to put
217
het verlang | de verlangen
wish | desire
218
de lijst de lijsten Geef me de lijst.
list lists Give me the list.
219
wijzigen Gisteren gewijzigd ik mijn Facebook profiel.
to modify, to edit Yesterday I edited my Facebook profile.
220
taggen Hij tagde een foto van zijn broer.
to tag (physically) He tagged a photo of his brother.
221
ui uien Vind ik niet leuk uien met mijn eieren.
onion onions I do not like onions with my eggs.
222
de slager | de slagerij
the butcher
223
het varkensvlees
pork
224
het rundvless
beef
225
het lamsvlees
lamb
226
het gehakt
chopped meat
227
de rollade
roulade
228
de ham
ham
229
de salami
salami
230
de cervelaat
saveloy (sausage)
231
de paté
paté
232
de bakker | de bakkerij
the baker | the bakery
233
het brood
bread
234
het wit (brood)
white bread
235
het bruin (brood)
brown bread
236
het volkoren (brood)
whole wheat bread
237
het stokbrood
baguette
238
de krentenbol
bun
239
de croissant
croissant
240
het broodje
roll
241
het bolletje
roll
242
het koek
cake
243
de taart
pie, tart
244
de cake
cake
245
de vlaai
flan
246
de stroopwafel
stroop waffle
247
de koekje
cookies
248
het gebak
cake
249
het varken | de varkens
pig | pigs
250
opslagen Opslaan uw informatie voor later. ik opslaan • je/jij opslaan • ze/zij/hij opslaan • we/wij opslaan • jij/jullie opslaan • ze/zij opslaan
to save, to store Save your information for later.
251
bevestigen Bevestigen uw de bestelling met het vrouw. ik bevestig • je/jij bevestigt • ze/zij/hij bevestigt • we/wij bevestigen • jij/jullie bevestigen • ze/zij bevestigen
to confirm Confirm your order with the woman.
252
afwijzen Drukken 'afwijzen' als je niet leuk vinden. ik afwijs • je/jij afwijst • ze/zij/hij afwijst • we afwijzen • jullie afwijzen • ze/zij afwijzen
to reject
253
laten Me laten weten als je de voorwaarden afwijst. ik laat • je/jij laat • ze/zij/hij laat • we laten • jullie laten • ze/zij laten
to let Let me know if you reject the terms.
254
de voorwaarde | de voorwaarden
terms, conditions | terms, conditions
255
verbergen Ik verborg het cadeautje in de laden. ik verberg • je/jij verbergt • ze/zij/hij verbergt • we verbergen • jullie verbergen • ze/zij verbergen
to hide I hide the present in the drawers.
256
de zijbalk | de zijbalken
sidebar | sidebars
257
het sort | de sorten
the kind | the kinds
258
duur
expensive
259
goodkoop
cheap
260
weinig
little
261
hoog
high
262
laag
low
263
de groentenboer
green grocer
264
de groenten
vegetables
265
de sla
salad
266
de boontjes
beans
267
de snijbonen
string beans
268
de bloemkool
cauliflower
269
de spinazie
spinach
270
de andijvie
andives
271
de prei
leek
272
de komkommer
cucumer
273
de paprika
pepper
274
de ui
egg
275
de aardappel
potato
276
de fruit
fruit
277
de appel
apple
278
de sinaasappel
orange
279
de peer
pear
280
de banaan
banana
281
de mandarijn
tangerine
282
de aardbei
strawberry
283
de kers
cherry
284
de framboos
raspberry
285
de druif
grape
286
de meloen
melon
287
de ananas
pineapple
288
de kaaswinkel
cheese shop
289
jonge kaas
young cheese
290
belegen kaas
Belgian cheese
291
oude kaas
old cheese
292
de poelier
poultry shop
293
de kip
chicken
294
de kipfilet
check filet
295
de kippenpoot/de kippenbout
chicken leg
296
de slijter | de slijterij
liquor | liquor store
297
het bier
beer
298
de rode wijn
red wine
299
de witte wijn
white wine
300
de rosé
rose wine
301
de port
port wine
302
de jenever
gin
303
de whiskey
whiskey
304
de supermarkt
super market
305
de melk
milk
306
de spaghetti
spaghetti
307
het wc-papier
toilet paper
308
de thee
tea
309
de suiker
sugar
310
de boter
butter
311
de ketchup
katchup
312
de olie
oil
313
de vuilniszakken
garbage bags
314
de schoenenzaak
shoe store
315
de schoen | de schoenen
shoe | shoes
316
de laars | de laarzen
boot | boots
317
de sok | de sokken
sock | socks
318
de pantoffel | de pantoffels
slipper | slippers
319
de kledingwinkel
clothing store
320
de broek
pants
321
de spijkerbroek
jeans (nail pants)
322
de rok
skirt
323
de jurk
gown
324
het overhemd
shirt
325
het t-shirt
t-shirt
326
het shirt
shirt
327
de blouse
blouse
328
het pak
suit
329
het kostuum
costume
330
het colbert
jacket, blazer
331
het vest
vest
332
de trui
sweater
333
de jas
jacket, coat
334
de sjaal
scarf
335
de handschoen | de handschoenen
glove | gloves
336
de stropdas
tie
337
de pyjama
pyjamas
338
het ondergoed
underwear
339
de onderbroek
underpants
340
de bh | de bh's
bra | bras
341
het slipje
panties
342
de drogist | de drogisterij
druggist | drugstore
343
de aspirine
aprisin
344
de keeltabletten
throat lozenges
345
de douchecreme
shower gel
346
de lippenstift
lipstick
347
de pleister | de pleisters
plaster
348
het verband
bandage
349
de elekrtonicawinkel
electronics store
350
de televisie
television
351
de cd-speler
CD player
352
de dvd-speler
DVD player
353
de dvd-recorder
DVD recorder
354
de cd-rom
CD ROM
355
de mp3-speler
mp3 player
356
de computer
computer
357
de laptop
laptop
358
de printer
printer
359
de bouwmarkt
hardware store
360
de hamer
hammer