English to Dutch Flashcards
Study Dutch vocabulary from English to Dutch. (127 cards)
appointment
het afrspraak
knife
het mes
de messen
shall
zullen
ik zal •je/jou zult • zal je? • ze/hij/zij zult •we zullen • jullie zullen • ze/zij zullen
ball
de bal
de ballen
to marry
trouwen
ik trouw • je trouwt • trouw je? • ze/hij/zij trouwt • we trouwen • jullie trouwen •ze/zij trouwen
suggestion
het voorstel
promise
het belofte
may
mogen
ik mag • je mag • mag je? • ze/hij/zij mag • we mogen • jullie mogen • ze/zij mogen
it is possible
mogelijk zijn
it is permitted
toegestaan zijn
not forbidden to
niet verboden zijn
to want
willen
ik wil • je wilt • wil je? •ze/zij/hij wilt • we willen •jullie willen •ze/zij willen
to desire
verlangen
ik verlang •je verlangt •verlang je? •ze/zij/hij verlangt •we verlangen • jullie verlangen •ze/zij verlangen
must
moeten
ik moet •je moet • moet je? •ze/zij/hij moet • we moeten •jullie moeten •ze/zij moeten
to wish
wensen
ik wens • je wens • wenst je? • ze/zij/hij wens • we wensen • jullie wensen •ze/zij wensen
to be necessary
nodig zijn
to be obliged
verplicht zijn
jacket
de jas
de jassen
cap
de pet
de petten
fish
de vis
de vissen
meat
het vlees
to wear
dragen
ik drag •je dragt •drag je? •ze/zij/hij dragt • we dragen • jullie dragen • ze/zij dragen
scissor
de schar
de scharren
chicken
de kip
de kippen