English to Dutch Flashcards

Study Dutch vocabulary from English to Dutch. (127 cards)

1
Q

appointment

A

het afrspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

knife

A

het mes

de messen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

shall

A

zullen

ik zal •je/jou zult • zal je? • ze/hij/zij zult •we zullen • jullie zullen • ze/zij zullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ball

A

de bal

de ballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to marry

A

trouwen

ik trouw • je trouwt • trouw je? • ze/hij/zij trouwt • we trouwen • jullie trouwen •ze/zij trouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

suggestion

A

het voorstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

promise

A

het belofte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

may

A

mogen

ik mag • je mag • mag je? • ze/hij/zij mag • we mogen • jullie mogen • ze/zij mogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

it is possible

A

mogelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

it is permitted

A

toegestaan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

not forbidden to

A

niet verboden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to want

A

willen

ik wil • je wilt • wil je? •ze/zij/hij wilt • we willen •jullie willen •ze/zij willen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to desire

A

verlangen

ik verlang •je verlangt •verlang je? •ze/zij/hij verlangt •we verlangen • jullie verlangen •ze/zij verlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

must

A

moeten

ik moet •je moet • moet je? •ze/zij/hij moet • we moeten •jullie moeten •ze/zij moeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to wish

A

wensen

ik wens • je wens • wenst je? • ze/zij/hij wens • we wensen • jullie wensen •ze/zij wensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to be necessary

A

nodig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to be obliged

A

verplicht zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

jacket

A

de jas

de jassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cap

A

de pet

de petten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

fish

A

de vis

de vissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

meat

A

het vlees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to wear

A

dragen

ik drag •je dragt •drag je? •ze/zij/hij dragt • we dragen • jullie dragen • ze/zij dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

scissor

A

de schar

de scharren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

chicken

A

de kip

de kippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
cup
de kop | de koppen
26
sun
de zon | de zonnen
27
bus
de bus | de bussen
28
back
de rug | de ruggen
29
pain
de pijn
30
monkey
de app | de appen
31
moon
de maan | de maanen
32
toe
de teen | de teenen
33
birth
de geboorte | de geboorten
34
happy
blij
35
to occur
optreden
36
newlyweds
bruidspaar
37
to congratulate
feliciteren
38
the task
de taak
39
the fireman
de brandweerman
40
to know (of)
kennen
41
to know (facts)
weten
42
to own
bezitten
43
Germans
het Duits
44
the family
het gezin
45
the return trip
de terugreis
46
to forget
vergeten ik vergeet • je vergeet • vergeet je? • ze/hij/zij vergeet • we vergeten • jullie vergeten • ze/zij vergeten
47
the Swiss
de Zwister
48
the roadhouse
het wegrestaurant
49
the border
de grens
50
the Austrian
de Oosterijker
51
the rain
de regen
52
to mark
merken
53
the silence
de stille
54
to enjoy
genieten
55
both
beide
56
the couple
echtpaar
57
to help
helpen
58
to look
kijken
59
to say
zeggen
60
the window
het venster
61
to close
sluiten
62
the wheel
het wiel
63
the leg
het been
64
ten
tien
65
the boat
de boot
66
the tree
de boom
67
the fire
het vuur
68
the wall
de muur
69
the book
de boek
70
the corner
het hoek
71
the sleeve
de mouw
72
the peacock
de pauw
73
the house
het huis
74
the stomach
de buik
75
the nose
de neus
76
the hip
de heup
77
the arrow
de pijl
78
the sail
de zeil
79
to talk
praten
80
shortly, quickly
binnenkort
81
again, over again
opnieuw
82
the discussion
het overlag
83
resident
de bewoner
84
neighborhood
de buurt
85
district
de wijk
86
the issue
de kwestie
87
unrest/disquiet
de onrust
88
to cause
veroorzaken
89
many/much
veel
90
airplane
het vlietuig
91
missing
vermist
92
to believe
geloven
93
extraterrestrials
buitenaards wezen
94
althought, though
hoeveel
95
hot
heet
96
outside
het buiten
97
piece
het stuk
98
head
het hoofd
99
quiet
rustig
100
to sing
zingen
101
inside, within
de binnen
102
drawer
de lade
103
to think
denken
104
to feel
voelen
105
heart
het hart
106
office
de kantoor
107
floor
de verdieping
108
egg
het ei
109
morning
de ochtend
110
difference
het verschil
111
predecessor
de voorganger
112
almost (like)
bijna (als)
113
just (so)
net
114
so
zo
115
known
bekend
116
to read
lezen
117
single, only, merely
enkel
118
single, one
eing
119
alone, solely
alleen
120
everything
allemaal
121
it, whose
ervan
122
government (body)
de overheid
123
government (admin)
de regering
124
by (via someone else)
door
125
over
al meer dan
126
visitor
de bezoeker
127
cinema
de biscoop