Deel 1 Flashcards
(100 cards)
1
Q
être
A
zijn
2
Q
Il y a
A
Er is/er zijn/ er staat/ er staan
3
Q
une chose
A
een zaak, een ding
4
Q
un objet
A
een voorwerp
5
Q
une donnée
A
een gegeven
6
Q
se trouver
A
zich bevinden
7
Q
ne pas
A
niet, geen
8
Q
ne plus
A
niet meer, geen meer
9
Q
ne personne
A
niemand
10
Q
ne rien
A
niets
11
Q
ne aucun(e)
A
geen enkele
12
Q
ne plus personne
A
niemand meer
13
Q
ne plus rien
A
niets meer
14
Q
ne pas du tout
A
helemaal niet
15
Q
ça y est
A
het is zover, het is klaar
16
Q
devenir
A
worden
17
Q
arriver
A
gebeuren
18
Q
avoir lieu
A
gebeuren
19
Q
se passer
A
verlopen, gebeuren
20
Q
qui
A
wie
21
Q
que, quoi
A
wat
22
Q
quel(le)
A
wat
23
Q
voici
A
hier is, hier heb je, zie hier
24
Q
voilà
A
daar is, daar heb je, zie daar
25
montrer (à)
tonen (aan)
26
ceci
dit, dit hier
27
cela
dat, dat daar
28
ce... ici
deze hier
29
ce... -là
die daar
30
qui voilà
wie we daar hebben
31
présenter
voorstellen
32
indiquer
aanduiden
33
appeler
noemen
34
s'appeler
heten
35
un genre
een soort, een aard
36
un exemple
een voorbeeld
37
par exemple
bijvoorbeeld
38
un code
een code
39
peut-être
misschien
40
possible
mogelijk
41
sans
zonder
42
manquer
ontbreken, missen
43
un instant, un moment
een ogenblik
44
quand
wanneer
45
le temps
de tijd
46
avoir le temps
de tijd hebben
47
vers
rond
48
lorsque
toen, wanneer
49
une fois
een keer, een maal
50
ne jamais
nooit
51
parfois
soms
52
souvent
dikwijls, vaak
53
rarement
zelden
54
tout à coup
plots, plotseling, opeens
55
un retard
een vertraging
56
en retard
te laat, met vertraging
57
à temps
op tijd
58
une montre
een polshorloge
59
une horloge
een klok
60
un horaire
een uurrooster
61
un réveil
een wekker
62
un siècle
een eeuw
63
mensuel, mensuelle
maandelijks
64
avant-hier
eergisteren
65
pour le moment
op dit ogenblik
66
aller
gaan
67
après- demain
overmorgen
68
le lendemain
de volgende dag
69
commencer
beginnen
70
se mettre
zich zetten
71
lancer
(op)starten
72
de nouveau
opnieuw
73
continuer
verdergaan
74
durer
duren
75
être en train de
bezig zijn met
76
partir
vertrekken
77
attendre
wachten op
78
entendre
verwachten
79
terminer
beëindigen, afmaken
80
arrêter
stoppen, tegenhouden
81
arrêter de
stoppen met
82
finir
beëindigen, ophouden
83
un site
een site (op het internet)
84
un endroit
een plek, een plaats
85
un espace
een ruimte
86
un lieu, des lieux
een plaats
87
autour de
rond
88
autour
eromheen
89
au bout
op het einde
90
intérieurement
binnen, -innerlijk
91
extérieurement
buiten, -uiterlijk
92
dehors
buiten
93
au-dessus de
boven
94
en haut
boven, bovenaan
95
un fond
een bodem
96
au fond
achteraan
97
en bas
onderaan
98
en face
tegenover
99
tenir à la main
in de hand houden
100
tenir par la main
bij de hand(vasthouden)