Deel 2 Flashcards
(62 cards)
1
Q
au loin
A
in de verte
2
Q
mesurer
A
meten
3
Q
étroit(e)
A
smal
4
Q
épais(se)
A
dik, lijvig
5
Q
tendre
A
(aan)spannen
6
Q
se presser
A
zich haasten
7
Q
peser
A
wegen
8
Q
léger, légère
A
licht
9
Q
lourd(e); (lourdement)
A
zwaar
10
Q
une cuillerée
A
een lepel(vol)
11
Q
un degré
A
een graad
12
Q
la température
A
de temperatuur
13
Q
un thermomètre
A
een thermometer
14
Q
un millier (de)
A
een duizendtal
15
Q
un million
A
een miljoen
16
Q
un milliard
A
een miljard
17
Q
un nombre (de)
A
een getal (een aantal)
18
Q
une tranche
A
een plakje, een sneetje
19
Q
un morceau(x)
A
een stuk
20
Q
une partie
A
een deel
21
Q
un reste
A
een rest
22
Q
en partie
A
gedeeltelijk
23
Q
vide
A
leeg
24
Q
un tas
A
een hoop, tal van
25
tant de
zoveel
26
être pleinement d’accord
volledig (akkoord gaan)
27
remplir
vullen
28
tout à fait
helemaal
29
moyen(ne)
gemiddeld
30
un triangle
een driehoek
31
carré(e)
vierkant
32
rond(e)
rond
33
debout
rechtop(staand)
34
sec (sèche)
droog
35
mouillé(e)
not
36
humide
vochtig
37
fondre
smelten
38
l’air conditionné
de airconditioning
39
à aire conditionné
met airconditioning
40
la chaleur
de warmte
41
froidement
koel
42
doux(ce)
zacht
43
dur(e)
hard, stevig
44
clair(e)(ment)
duidelijk, helder
45
épais(se)
dicht, ondoorzichtig
46
il est clair que
het is duidelijk dat
47
sonner
(aan)bellen
48
un bruit
een geluid, een lawaai
49
la silence
de stilte
50
tranquille
rustig
51
roux(sse)
roodharig, rossig
52
foncé(e)
donker(-)
53
la craie
het krijt
54
(...) si (...)
(...) zo (...)
55
agréable
aangenaam, prettig
56
merveilleux(se)
wondermooi, prachtig
57
environ
ongeveer
58
sembler
lijken, schijnen
59
il semble que
het lijkt dat
60
faux(sse)
fout, verkeerd
61
d’habitude
gewoonlijk
62