Deel 1 diervoeding Flashcards

1
Q

Wat zijn glucanen?

A

Polymeren van glucose. Onderscheid tussen alfa en beta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit wat bestaat zetmeel?

A

Amylopectine (70%), heeft vertakte ketens en amylose (30%) heeft onvertakte ketens. De amylose is makkelijk te stapelen en daardoor moeilijk ter verteren en aan te vallen door enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe wordt zetmeel verteerd?

A

Enzymatisch in de dunne darm. Effectieve vertering hangt af van de verdeling amylopectine en amylosemaar ook de vorm en bereikbaarheid van de granoles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat kan zorgen voor een betere vertering van zetmeel

A

Mechanische verkleinen, verwarmen (ook bij inkuilen) (hierbij vormt verzuren een soort van voorvertering) Ook de transit snelheid speelt een belangrijke rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In wat wordt zetmeel eerst gesplitst?

A

Dextrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dierlijk zetmeel

A

Glycogeen, is sterker vertakt dan amylopectine en daardoor sneller beschikbaar. Bronnen van glycogeen zijn lever, spieren en nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Herhalende eenheden van cellulose beta1-4

A

Cellulose. Dit vormt samen met hemicellulose, pectine en lignine een belangrijk component van de celwand. Het gehalte cellulose is ongeveer gelijk aan de ruwe celstof maar de verhouding is niet altijd 1 op 1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lignine

A

Geen koolhydraat, wel nauw geaccocieert aan andere componenten van de celwand. Is het moeilijkst verteerbaar van allemaal. (?) Valt onder de ADL fractie bij de van Soest analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Heteroglycsaenn

A

Polysacchariden zijn opgebouwd uit verschillende basisunits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pectine

A

Ketens van galacturonzuur, xylose, galactose en arabinose. Is matig oplosbaar en is niet terug te vinden in de ruwe celstof maar in overige koolhydraten. Voornamelijk in bietenpulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hemicellulose

A

Ketens van galacturonzuur, xylose, galactose en arabinose. Is slecht oplosbaar en deels terug te vinden in de ruwe celstof en deels in de overige koolhydraten. Valt onder de NDF fractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voedingsvezels

A

Kunnen terug gevonden worden in de celwanden, celinhoud en tussenlammeren van plantencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Oplosbare vezels

A

Bv fructanen en pectine, zijn lastig te bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Effect van de vezels

A
  • Negatief effect op de vertering. De enzymen kunnen moeilijk bij de nutriënten om ze af te breken en ze kunnen ook voedingsdelen omsluiten
  • Positief : Geven een verzadigend gevoel (toepassing bij zeugen die te zwaar zijn of dieetvoeding bij hond en kat), gaat de transit doorheen het maagdarmstelsel vertragen, langere inwerking van verteringsenzymen, bij herkauwers stimuleert het de herkauw activiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er bij fermentatie?

A

Gasproductie + vorming van vluchtige vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Laminitis/hoefbevangenheid

A

Negatief effect van FOS. Lamellen en hoefbeen komen los van elkaar. Drie oorzaken :
- Infectie
- Metabole stoornis (ziekte van cushing)
- Nutritioneel
Verstoring van de flora door overaanbod van niet verteerde koolhydraten in het colon. In het colon gaan er daardoor andere bacteriën groeien die endtoxines vormen. Zetmeel (door teveel krachtvoeder) en fructanen zijn de grootste boosdoeners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe kan het weer de incidentie van laminitis beïnvloeden?

A

Fotosynthese zorgt voor de aanmaak van eenvoudige suikers in het blad. Bij groei van de plant wordt dit verbruikt als energie. Als de suikers niet weg kunnen krijgen we opslag als fructane. Vnl geval bij koude nachten. Bij lage temperaturen en veel zonlicht wel fotosynthese maar geen groei, fructanen stapelen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Advies paard weiden wat betreft laminitis?

A

‘smorgens vroeg best geen vers gras eten omdat de fructanen van de vorige dag nog niet omgezet zijn naar zetmeel of energie voor de groei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Met wat neemt de zetmeelvertering toe?

A

Met de leeftijd van het dier. Hier kunnen we open spelen door vlokken te voeren aan jonge dieren. Deze zijn hitte behandeld en zorgen voor een betere verteerbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe komt het dat een hond diarree krijgt van koeienmelk?

A

Koeienmelk bevatveel lactose. In de dunne darm van de hond geen lactase, vooral een volwassen hond heeft dit in beperkte mate. In de dikke darm gaat deel van de lactose een prebiotisch effect geven. Maar de overmaat blijft in de darm circuleren. Door osmotische effecten wordt er vocht aangetrokken en krijgen we dunne ontlasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de verteringscapaciteit van een volwassen hond aan lactose?

A

1.5 gram lactose per kg lichaamsgewicht per dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Retroradatie

A

Voorbeeld is het hard worden van oud brood. Zetmeel gaat naar een toestand waar het gaat samenklonteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat beïnvloed de fermentatie van SCFA

A

De activiteit van de flora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verklaar gaskoliek bij paarden

A

In de voeders zitten suikers, zetmeel en ruwe celstof in de mond gebeurt daar niets mee. In de maag wordt dit omgezet naardextrine, oligosacchariden en vrije vetzuren. In de dunne darm ontstaan er monomeren door amylose. Dan komen residuen in de dikke darm en gaan daar vluchtige vrije vetzuren produceren o.i.v. de microflora. Als er een overaanbod is van snel fermenteerbare suikers dan gaat een deel van de enzymatische koolhydraten naar de die darm. De enzymen in de dunne darm kunnen hun werk niet doen. Bij vluchtige vrije vetzuren krijgen we teveel gasproductie. We krijgen koliek. Naast gassen krijgen we ook de vorming van endotoxines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarom gaat bij haver de pH in het colon niet dalen en wel bij mais

A

Bij overmatige opname van zetmeel afkomstig van mais zie je dat de pH in het colon gaat dalen. Bij haver gebeurt dit niet. Haver heeft ruwe celstof. Het paard moet er langer op kauwen, daardoor is de structuur van het zetmeel fijner en verloopt de efficiëntie beter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Door wat gebeurt de vertering van koolhydraten bij de ruminantia?

A

Ciliata en bacterien. Voornamelijk in de dikke darm. Dat zorgt voor optimale efficiëntie wat betreft de vezelvertering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Koolhydraat vertering ruminantia : Vluchtig vetzuur patroon hangt af van substraat, actieve flora en gekozen pathway.

A
  • Suikers en onbestendig zetmeel geven snelle fermentatie. We krijgen snelle omzetting naar lactaat wat ervoor zal zorgen dat we een daling van de pH krijgen. Hierbij wordt er veel propionzuur aangemaakt. We spreken van een actieve amyolytische flora.
  • Hemicellulose en cellulose zorgen voor een eerder tragere fermentatie. Dit geeft een hogere pH (mede door uitgebreide herkauw activiteit), produceert overwegend azijnzuur en boterzuur. We spreken ook van actieve cellulolytische flora.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

NEB

A

Negatieve energie balans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Fytase enzym

A

Enzym dat het fosfor van de fytaat afknipt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wordt de hoeveelheid water over- of onderschat en waarom?

A

Hoeveelheid water wordt overschat omdat er ook vluchtige zuren en basen worden verdampt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe bepalen we het vochtgehalte?

A

Door 5 gram voeding te drogen gedurende 4 uur bij 103 graden. Waarom 103 graden? Omdat het een mengsel is. Probleem bij suikerrijke grondstoffen : Kan karameliseren en geeft een laagje op product waardoor vocht niet weg kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom spreken we van ruw eiwit?

A

Omdat nitraten, vitamine B en nucleïne zuren ook hierin meegerekend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waarom spreken we van ruw vet?

A

Omdat ADEK-vitamines ook verdampen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is het anorganische deel?

A

Ruw as gedeelte, dit omvat de mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe gebeurt een ruw vet bepaling?

A

Door middel van etherextractie. Petrolium ether, methanol en hexaan worden hiervoor gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe bepalen we ruwe celstof?

A
  • Kookproces in zuur milieu, dit bootst de maag na. In een zuur milieu is de hemicellulose oplosbaar. (20% van totale hoeveelheid)
  • Koken in alkalisch milieu, dit bootst de darm na. Ook hier in een deel van de hemicellulose oplosbaar
    Alles wat opgelost raakt zorgt voor een onderschatting van het ruwe celstof gehalte omdat dit wordt weggefilterd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe bereken je overige koolhydraten?

A

100 - vocht - ruw eiwit - ruw vet - ruw as - ruwe celstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat omvat overige koolhydraten?

A

Zetmeel, suikers en oplosbare vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een verfijnde methode om de ruwe vezels te bepalen?

A

De van Soest methode. Hiermee is er een onderscheid te maken tussen ; cellulose, hemicellulose en lignine. Eerst hebben we een neutrale oplossing, we houden de 3 dan over. We spreken van NDF. Daarna brengen we het in zuur milieu, hier lost de hemicellulose in op. We houden dan de ADF fractie over. Vervolgens krijgen we ADL. Als laatst blijft de cellulose over. Deze is onoplosbaar onder elke omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is NIRS en wat zijn de voor- en nadelen?

A
Nabij infrarood spectrum, door middel van een licht met bepaalde golflengte een analyse uitvoeren van ingrediënten in een bepaald voeder. 
- Voordelen ; 
Snel en daarna nog bruikbaar
- Nadelen ; 
Is een schatting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de belangrijkste prikkel voor verzadiging?

A

Het aantal kg droge stof dat het dier eet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is er naast de chemische structuur nog meer van belang?

A

Fysische structuur, transitosnelheid, voederstrategie en individuele variatie in vertering en benutting per dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke 3 manieren van verteren kennen we?

A
  • Mechanisch vertering : Kauwen, spiercontracties en herkauwen. Zorgt voor transit van voeding en het vermengen met verteringssappen
  • Chemische/enzymatische vertering : Door lichaamseigen enzymen en enzymen uit de voeding
  • Microbiele vertering : Enzymatisch maar dan door bacteriën, protozoa, gisten en schimmels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is er aanwezig bij het pluimvee in de mond?

A

Alfa-Amylose activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Van wat hebben we productie in de maag?

A

Pepsinogeen, HCl en mucus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hoe wordt pepsinogeen omgezet tot pepsine

A

Door HCL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn stimuli voor de productie van maagsap?

A

Distensie van de maag en de alkalische voedselbrij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat doen gastrine cellen?

A

Deze bevorderen de maaglediging, zorgen voor vrijstellen van pancreasenzymen en secreties van de galzouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe noemen we voeding aan het einde van de maag?

A

Chymus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat wordt er aangemaakt in de dunne darm??

A

Secretine dit zorgt voor inhibitie van gastrine (en dus inhibitie van de maaglediging) en het stimuleert de bicarbonaat secretie door de pancreas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat wordt er naast secretine aangemaakt in de dunne darm?

A

Cholecystokinine (CCK) zorgt voor inhibitie van gastrine en de maaglediging. Daarnaast zorgt het voor secretie van digestieve pancreas enzymen en contractie van de galblaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn de functies van de pancreas?

A

Onder invloed van CCK productie van verteringsenzymen en onder de invloed van secretine bicarbonaat vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Functie galblaas

A

Zorgt voor de productie van galzouten, galzouten maken vetten emulgeerbaar. pH optimum is tussen de 7 en 9 gelegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Evolutie enzymatische activiteit gebeurt naar…

A

Leeftijd van het dier en in functie van het dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is de functie van de dikke darm?

A

Belangrijk voor vocht- en elektrolyten huishouding. Enzymatische vertering is dan afgelopen. Vitamine B kan wel opgenomen worden in functie van behoefte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

De bulk

A

Onverteerde koolhydraten, dit is de veelfractie die in de dikke darm terecht komt. Heeft geen voedingswaarde behalve bij paard en rund.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de rol van de bulk?

A

Belangrijke rol in transitsnelheid, gut health en de consistentie van de darminhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat doen inerte vezels?

A

Bepalen de transittijd, vooral in havertoppen en zonnebloempitschroot terug te vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Door wat wordt de gut health bepaald?

A

Door vluchtige vetzuren die geproduceerd worden door oplosbare vezels. Bv bietenpulp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat vindt er plaats in de krop bij pluimvee

A

Fermentatie door de lactobacillenflora die daar aanwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat gaat de spiermaag afscheiden?

A

Koïline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is voor pluimvee wel een probioticum maar bij andere dieren niet?

A

Lactase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat kan het ceacum door middel van reflux doen?

A

Gefermenteerde zaken door reflexen terug in de dunne darm brengen zodat deze zaken opgenomen kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Bevat het speeksel van een carnivoor wel of geen amylase

A

Geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat zijn prebiotica?

A

Is een niet-verteerbaar voedingselement dat de gastheer positief beïnvloed door in dikke darm bepaalde bacteriën te stimuleren in hun activiteit of groei.

66
Q

Wat zijn de eisen voor prebiotica

A
  1. Moeten weerstandig zijn tegen maagzuur.
  2. Moeten weerstandig zijn aan hydrolyse door enzymen.
  3. En weerstandig zijn tegen maagdarm absorptie.
67
Q

Wat zijn gewenste bacterien?

A

Lactobacilli en bifidobacterien

  • Mechanisme daarachter is SCFA short chain fatty acid. Productie van kort keten vetzuren geeft pH veranderingen in de darm.
  • Competitie met de gastheercel voor bindingsplaats van pathogene bacterien.
68
Q

Waarom prebiotica?

A

Intensieve veehouderij eerst veel antibiotica. Problemen voor dysbacteriose zijn : hoge bezettingsgraad en hoog voederniveau.

69
Q

Wat zijn de voordelen van prebiotische oligosacchariden?

A

Verbeterde performance, de karkaseigenschappen zijn beter en ook de FCR stijgt.

70
Q

Veel gebruikte prebiotica

A

FOS, inuline, MOS en lactose

71
Q

In welke natuurlijke gewassen zijn prebiotica aanwezig?

A

Chichorei, prei en artisjok. Maar ook in industriele producten kan er prebiotica aanwezig zijn.

72
Q

Wat is de beperking bij het bepalen van het ruw vet gehalte?

A

Dat het resultaat afhankelijk is van welk solvent je gebruikt.

73
Q

Korte vetzuren

A

Worden door fermentatie gevormd en zijn vaak ongebonden, we spreken dus ook wel van vluchtige vetzuren. De meest bekende zijn azijnzuur, propionzuur, boterzuur en valieriaanzuur.

74
Q

Oneven koolstof atomen in vetten?

A

Gevormd door de pens.

75
Q

SFA

A

Verzadigde vetzuren. Zijn hard, hebben een hoog smeltpunt. Voorbeelden zijn boter en palmvet

76
Q

Onverzadigde vetten

A

Zijn vloeibaar, zijn zacht en hebben een hoog laag smeltpunt

77
Q

Wat is het oxideren van vetzuren?

A

Het afgeven of stelen van een elektron.

78
Q

Waar gebeurt het oxideren van vetzuren?

A

In het organisme en in de voeding.

79
Q

Wanneer neemt de mogelijkheid tot oxideren toe?

A

Naar mate de onverzadigheid stijgt. Bv lipiden in vis vertonen dit zeer sterk.

80
Q

Wat is het gevolg van oxidatie?

A

Het zorgt voor oxidatieve ranzigheid. Eens dit proces in gang gezet wordt verloopt dit steeds sneller.

81
Q

Hoe kun je oxidatie voorkomen?

A

Door middel van antioxidantia voorbeelden zijn vitamine A, C, E en selenium

82
Q

Hoe werken antioxidantia?

A

Door een vrij radicaal af te geven. De structuur van antioxidantia kan beter gaan met een elektron te weinig.

83
Q

Welke zaken kom je normaal niet rechtstreeks in voeding tegen?

A
  1. Vrije vetzuren
  2. Middellangketen vetzuren (tussen C6-C12)
  3. Vetzuren met een oneven ketenlengte
  4. Transvetzuren
  5. Vrije radicalen en aldehyden.

Dit zijn tekenen van bacteriële processen.

84
Q

In wat kunnen we glycerol gebaseerde vetten opdelen?

A

In neutrale/eenvoudige vetten of samengestelde vetten.

85
Q

Wat zijn voorbeelden van samengestelde vetten?

A

Glycolipiden en fosfoglyceriden

86
Q

Wat zijn de kenmerken van glycolipiden?

A

60% van de lipiden in het gras komen voor als galactolipiden, deze zijn goed verteerbaar. Bij dieren is dit aanwezig in de hersenen en zenuwweefsel.

87
Q

Wat zijn de kenmerken van fosfoglyceriden?

A

Glycerolstructuur met twee vetzuren en een fosfaatgroep. Aan de fosfaatgroep zit een stikstof base of choline.

88
Q

Vertel wat over de fosfatildylcholine

A

Is een belangrijke grondstof voor de celmembraan. Zijn bipolair en dienen dus als emulgator, vervelen een structurele functie in de membraan. Fysiologische functie is vettransport in de darm. Dier kan het zelf aanmaken

89
Q

De verteerbaarheid van fosfatidylcholine, hoe werkt die?

A

De verteerbaarheid varriert, het dier kan het zelf aanmaken. Supplementeren is dus niet noodzakelijk. Bij jonge dieren wordt het vaak gebruikt als additief om de vetvertering te stimuleren.

90
Q

Wat zijn bronnen voor fosfatidylcholine?

A

Dierlijke vetten zoals eidooier, lever, bloed en zenuwweefsel. Plantaardige bronnen zijn soja en zonnebloempitten.

91
Q

Wat valt er onder niet-glycerol lipiden?

A

Bv cholesterol en steroiden

92
Q

Waaruit worden galzouten gevormd?

A

Uit cholesterol.

93
Q

Wat zijn de functies van de steroïden?

A
  • Rol in de vetvertering, zorgt voor transport van vet door het lichaam.
  • Zijn hormoonprecursoren
  • Speelt een rol in 7-dehydrocholesterol, de precursor van vitamine D2
94
Q

Hoe kunnen we door een groeipromotor de vetvertering bevorderen?

A

Clostridium perfringens kan steroïden afbreken of galzouten afbreken. Het gehalte clostridium perfringens zal dalen tijdens het toedienen van antibiotica. Daardoor doen galzouten beter hun werk. Dit resulteert in een hogere vetzuurvertering en hogere lipase activiteit, met als resultaat meer vetaanzet bij het dier.

95
Q

Uit wat bestaat de verzeepbare fractie?

A
  1. Neutrale vetten
  2. Vetzuren
  3. Fosfolipiden
96
Q

Welk vetzuur bevat gras veel?

A

Linoleenzuur, dit is een onverzadigd vetzuur.

97
Q

Noem verschillende vetrijke grondstoffen

A

Haver, lijnzaad, raapzaad (=koolzaad), sojabonen en mais

98
Q

Welke vetzuren hebben antimicrobiele eigenschappen?

A

Vetzuren van C10/C12/C17

99
Q

Hoe verloopt de vetvertering?

A

1e stap is in de darm de emulsifiering. Grote hoeveelheden vet worden opgedeeld door de galzouten, fosfolipiden en cholesterol. Inwerkingsoppervlak voor het pancreaslipase vergroot. Het pancreaslipase werkt het liefst in op plaats C2 om een triglyceride af te breken.
In het verdere transport in de darm spreken we van micellen vorming. Ter hoogte van het ileum krijgen we de enterohepatische recyclage van galzouten. Opname in enterocyten,hersynthese tot triglyceriden. Verpakken in chylomicronen en naar de lymfevaten. M.u.v. pluimvee, hierbij gaan de vetten naar de lever en worden rechtstreeks via de bloedbaan getransporteerd.

100
Q

Wat gebeurt er met korte keten vetzuren

A

`Deze gaan via het portable systeem, dus ook via het bloed naar de lever.

101
Q

Verteerbaarheid van vetten bij de monogastrica

A

Is afhankelijk van de diersoort. Carnivoor is in het voordeel maar is ook afhankelijk van de leeftijd. De lipase activiteit moet langzaamm opgebouwd worden. Soms kan het nuttig zijn om een exogene emulgator toe te voegen. De verteerbaarheid hangt ook af van :
- Ketenlengte
- Mate van verzadigdheid : Verzadigde vetten zijn lastig te verteren ten opzichte van onverzadigde vetten omdat ze makkelijker kunnen stapelen.
Teveel vetzuren hebben ook negatieve invloed

102
Q

Wat passt zich aan op het aanbod?

A

Het pancreas lipase mRNA expressie patroon

103
Q

Vetdiarree

A

Staetorrhee, door teveel vetten die niet verteerd kunnen worden. Ontlasting is erg plakkerig

104
Q

Wat gebeurt er in de pens wat betreft vetten?

A
  • Hydrogenatie, onverzadigde vetzuren worden verzadigd
  • Cis vetzuren worden omgezet tot transvetzuren
  • De vorming van bacteriële lipiden met een andere ketenlengte.
105
Q

Waarom worden vetten soms toegevoegd aan het rantsoen bij rundvee om de energiebalans te verbeteren?

A

Het is 3x energetisch denser dan koolhydraten.
Effect is variabel. Als er teveel vet aanwezig is dan kan zit zorgen voor een pens verstoring van de flora van de pens.
Wat is de oplossing? Pensbestendigde of beschermde vetten toe te dienen.

106
Q

Wanneer spreken we van pensverzuring?

A

Wanneer de verhouding vetten en eiwitten in de melk verstoord is.

107
Q

Wat is EFA?

A

Essentiele vetzuren

108
Q

Wat zijn de 5 functies van vetten?

A
  • Opslag van energie
  • Structureel : Schokdemping, thermische isolatie en rol in biologische membranen.
  • Transport en vertering van vitaminen
  • Hormoonprecursoren
  • Dient als endocrien orgaan wat betreft het lepten verhaal. Is dus een regulator van het lichaamsgewicht.
109
Q

Hoe kun je leververvetting tegen gaan?

A
  1. Vitamine B3 toedienen
  2. Carnitine aandienen, is belangrijk voor de opname van vetten
  3. Voorkomen dat dieren in NEB komen.
110
Q

Prostaglandines

A

Gevormd uit omega 3 –> Ontstekingremmend
Gevormd uit omega 6 –> Ontsteking bevorderend. Zie test met zonnebloem olie en visolie. Rectale temperatuur na partus wordt gemeten. Duidelijk zichtbaar dat vis-olie een anti-inflammatoir effect heeft. Ook de opname van voeding is bij visolie groter.

111
Q

DHA

A

Is omega-3 van belang voor hersenen en retina activiteit. Geeft betere signaal overdracht tussen cellen doordat celmembranen iets vloeibaar gemaakt worden. Nutrienten kunnen makkelijk passeren.

112
Q

Leververvetting

A

NEB : Energie verbruik is groot, weinig opname.
Te weinig glucose, dus meer trigluceriden worden omgezet naar vrije vetzuren
Als vetzuren niet snel genoeg worden omgezet naar energie krijgen we opstapeling van vetzuren.
Er wordt weinig glucose gevormd en remmende werking van triglyceriden naar NEFA’s valt weg. Dan krijg je een positieve stimulans om vetten af te breken van het depot vet. De lever kan dit niet aan en we krijgen opstapelen van triglyceriden in de lever. De NEFA’s worden omgezet tot ketonen.

113
Q

Alkalische aminozuren

A

Lysine en threonine

114
Q

Zwavelhoudende aminozuren

A

Cysteine en methionine

115
Q

Aromatische aminozuren

A

Tryptofaan en tyrosine

116
Q

Neutraal aminozuur

A

Valine, vooral terug te vinden in verenmeel. Is slecht verteerbaar.

117
Q

Wat bepaald het gehalte eiwit in de graskuil?

A

Eiwit gehalte is variabel, hangt af van stadium waarin gras zich bevind en hoeveel eiwit er weggeferenteerd is in de kuil.

118
Q

Welke gewassen zijn rijk aan eiwitten?

A

De vlinderbloemige bv soja, klaver en luzerne.

119
Q

Welke bijproducten zijn rijk aan eiwit?

A

Tarwegistconcentraat en bierborstel

120
Q

Kwantitatief

A

De gehaltes

121
Q

Kwalitatief

A

Hangt af van de verteerbaarheid en de bestendigheid van de aminozuursamenstelling.

122
Q

Uit wat bestaat de eiwitvertering bij monogastrica

A

Proximale vertering die plaats vind in de maag en de dunne darm. Distale vertering die plaats vindt in de dikke darm, dat is voornamelijk microbieel vertering die we willen vermijden.

123
Q

Wat doet denaturatie bij eiwitten?

A

Zorgt voor een verandering in 3D confirmatie en zorgt voor de oplosbaarheid. Dit is nodig voor de enzymatische afbraak.
Denaturatie kan op verschillende manieren plaats vinden : - Neerslag door pH wijzigingen in de maag
- Klieven van eiwit in de maag en darm
- Verhitten van eiwitten bij de petfood
- Verhitten van sojaschroot.

124
Q

Proximale fase eiwitvertering

A

De maagzuursecretie helpt de pH te laten dalen, dat gebeurt onder invloed van gastrine en histamine. Pepsinogeen wordt omgezet tot pepsine. 1e stap gebeurt dus in de maag. In de dunne darm worden er onder invloed van de pancreassecreties peptiden gevormd.

125
Q

Welke 2 soorten enzymen zijn er afkomstig vanaf de pancreas om eiwitten te knippen?

A
  • Endopeptidasen ; deze gaan binnenin de eiwitstructuur knippen bv trypsine en pepsine
  • Exopeptidasen : Knippen de uiteinden. Carboxypeptidase aminopeptidase.
126
Q

Noem 2 endopeptidasen

A

Trypsine en pepsine

127
Q

Noem 2 exopeptidase

A

Carboxypeptidase en aminopeptidase

128
Q

Wat is de maillardreactie

A

Is een reactie tussen aminozuren en suikers. Dit geeft een typische kleur en geur. Bv bij petfood toegepast.
Voordeel is vooral de smakelijkheid. Nadeel lysine (1e limiterend aminozuur) is niet meer beschikbaar voor het dier.

129
Q

Bespreek de distale vertering

A

Microbiele eiwitvertering. Zijn de restanten van de proximale vertering. Zijn eiwitten die niet verteerd zijn maar ook mucosacellen, stikstofeiwitten, ureum en bacterien. Microbieel eiwit heeft in eenmagige dieren geen nut. Het eiwit kan niet verder afgebroken worden of opgenomen worden. Hierdoor kun je een foute samenstelling krijgen van de micro-organismen in de darm. Teveel eiwitten kan voedingsbron zijn voor bacterie.

130
Q

Hoe worden eiwitten opgenomen bij neonaten?

A

eiwitverterende enzymen zijn nog laag. Daardoor gebeurt opname vooral in zijn totaliteit door pinocytose.

131
Q

Wat zijn de 4 V’s van biest?

A

Veel, vlug, vaak, vers

132
Q

Waar vindt je structurele eiwitten terug?

A

In haar, beenderen en penen.

133
Q

EAA

A

Essentiele aminozuren, biologisch gezien zijn alle aminozuren essentieel maar een beperkt aantal moet via de voeding aangediend worden, de rest wordt aangemaakt door het dier zelf.

134
Q

Niet essentiele aminozuren

A

Het dier kan deze zelf aanmaken

135
Q

Semi-essentieel

A

Dier kan de aminozuren wel aanmaken maar als er specifieke noden zijn dan is het dier niet in staat om die aminozuren zelf aan te maken. Bv bij sterke groei bv arginine. Katten beschikken te weinig enzymen om arginine aan te maken.

136
Q

Argininine

A

Katten beschikken over te weinig enzymen om arginine aan te maken en hebben dus een specifieke behoefte. Normaal gesproken wordt arginine omgezet vanuit origine. Kat is zo gevoelig vanwege ontbreken enzymen en ook omdat ze enorm proteïne rijk dieet nuttigen.

137
Q

Hoeveel aminozuren zijn er essentieel

A

13 van de 20.

138
Q

Hoeveel en welke aminozuren zijn voor alle dieren essentieel?

A

valine, phynylalanine, threonine, lysine, leucine, tryptofaan, isoleucine en methionine. We spreken van 8 universele essentiele aminozuren

139
Q

Wat is de relatie tussen methionine en cysteine?

A

Methionine is essentieel maar als er genoeg cysteine is dan is dat geen probleem

140
Q

Taurine

A

Essentieel voor de kat. Rol in de aanmaak van galzouten, hartfunctie, neurotransmitter en voorplanting. Synthese uit cysteine maar niet bij de kat. Als dier dit niet krijg voortplantingsproblemen en problemen in retina.

141
Q

Bepaalde hoeveelheid niet-essentiele aminozuren is nodig. Wat is de ratio?

A

2.5 x de totale som van essentiele aminozuren

142
Q

Wat is een limiterend aminozuur

A

Het aminozuur in een eiwitbron waaraan het snelst een deficiëntie ontstaat om aan het beoogde synthese proces te voldoen. Is dus de zwakste schakel in de eiwitbron waardoor het syntheseproces suboptimaal of incompleet verloopt.

143
Q

Wat is het eiwitprobleem bij planteneters?

A
  • Bij productie en groei zijn eiwitten extreem belangrijk.
  • Er is een verbod op het voeren van dierlijke eiwitten.
  • Plantaardige eiwitten zijn deficiënt
  • Nood voor toevoeging van synthetische aminozuren is noodzakelijk meestal zijn dit dure grondstoffen.
  • Verteerbaarheid speelt een rol

Hoe extremer de eisen aan het dier des te moeilijker de eiwitpuzzel

144
Q

Wat heeft arginine voor voordeel bij dragende zeugen?

A

Effect op de placenta ontwikkeling, angiogenese en eetlust

145
Q

Wat heeft tryptofaan voor effect?

A

Heeft een invloed op neurotransmitter serotonine en beïnvloed daarmee de eetlust. Zorgt dus indirect via serotonine voor extra voeropname en daardoor kan de groei toenemen.

146
Q

Wat zijn de beperkingen van de Kjeldahl analyse

A
  • Plantaardige eiwitten bevatten soms 18-19% stikstof. Omdat we altijd met 16% gaan corrigeren krijgen we niet hele nauwkeurige resultaten
  • Niet alle stikstoffen zijn afkomstig van eiwitten.
    Aandeel eiwitstikstof is in zaden en graden vrij hoog.
147
Q

Wat zit er in non-protein nitrogen?

A
Vrije aminozuren en peptiden
Nucleinezuren
Nitraten
Aminedes 
B-vitamines 
Amines : slechte geur smaak
Sommige hebben een nutritionele waarde andere niet.
148
Q

Ruw eiwit zegt niets over….

A

Verteerbaarheid

149
Q

Schijnbare verteerbaarheid

A

Bepaalde hoeveelheid voeding geven en kijken hoeveel eiwit er in de faeces zit. Waarom schijnbaar? Omdat niet alle eiwitten die in de faeces zitten afkomstig zijn van de voeding. Komen ook van enzymen, verteringssappen en de micro-organismen van de darm.

150
Q

Wat zit er in de faecale stikstoffractie?

A

Onverteerd eiwit en andere eiwitten. Onder andere :

  • Microbieel fecaal stikstof verlies
  • Basaal stikstof verlies : Ileale secreta en afgestorven darmcellen.
  • Specifiek stikstof verlies : Grondstofspecifiek zoals as en inerte vezels. Deze zorgen voor het schuren van voeder tegen de darmcellen wat het endogeen eiwitgehalte in voeder doet stijgen.
151
Q

Wat is de formule voor schijnbare ileale verteerbaarheid?

A

Schijnbare ileale verteerbaarheid = (Nvoer - Nileal) / Nvoer

152
Q

Welke grondstoffen doen het specifiek endogene verlies van eiwitten stijgen

A

Celstofrijke grondstoffen

153
Q

Hoe bepaal je het basale endogene verlies?

A

Door een stikstofvrij voeder te geven. Aan het einde van de chymus meten en dan weet je wat er afkomstig is aan endogene verliezen. Kritiek daarop : Er worden ook secreties vrijgesteld die het gehalte van stikstof kan doen laten stijgen.

154
Q

SID

A

Gestandariseerde ileale verteerbaarheid. Deze houdt rekening met endogene verliezen

155
Q

Formule SID

A

SID = [Nvoer - (Nileaal - Nbasaal)/ Nvoer]

156
Q

Functies van water

A
  • Medium waarin alle processen doorgaan. (chemische reacties, hydrolyse, excretie, oplossing)
  • Thermoregulatie ; Hoge specifieke warmte, kan veel warmte opnemen zonder de temperatuur te doen stijgen
  • Zorgt voor de vorm, smeermiddel, turgor en dient als schokdemping voor de fiets.
157
Q

Wat zijn de bronnen voor water?

A
  • Voeding en drinken

- Endogeen water wat door metabole processen ter beschikking komt. Is ongeveer 5-10%

158
Q

Wat is de onderhoudsbehoefte van water?

A

2.5 tot 3 keer de opname van de droge stof. De droge stof opname is gemiddeld 2.5% van het lichaamsgewicht.

159
Q

Wanneer hebben we surplus van water nodig?

A
  • Productie ; 2.5-3 liter water per liter melk
  • Groei
  • Arbeid
  • Omgevingstemperatuur
160
Q

Van wat hangt de waterkwaliteit af?

A
  • Zout/mineralen gehalte ; uitgedrukt in ppm, normaal kraanwater bevat 500 ppm dat is geschikt. Als het >7000 ppm is dan is het water ongeschikt als drinkwater. Pluimvee en kalkoenen zijn hier zeer gevoelig aan.
  • Microbiele contaminmatie
  • Temperatuur
161
Q

Wat kun je doen om contaminatie te vermijden in drinkwater?

A

Organische zuren toevoegen. Benzoezuur wordt soms toegevoegd om bij lage concentraties de groei van coloniforme bacterien te beïnvloeden.

162
Q

Wat is het gevolg van teveel water drinken?

A

Platte mest. Dit heeft zijn gevolgen voor de stikstof uitstoot in het bedrijf. Er is meer water in de mest, het strooisel wordt vochtig, ammoniak wordt omgezet naar ammonium. Geeft bij kippen voetzoolleasies.