Deeltentamen deel 2 Flashcards

(48 cards)

1
Q

Ventraal treden …(1) vezels uit en dorsaal treden …(2) vezels uit.

A
  1. Motorische
  2. Sensibele
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Benoem verschillende soorten membraanreceptoren.

A
  • Ionkanalen = na binding ligand gaan open of dicht
  • G-eiwitgekoppelde receptoren = koppelt aan G-eiwit die signaal doorgeeft
  • Enzymgekoppelde receptoren = dimmer en transmembraan. als de receptor is geactiveerd heeft een enzym het signaal door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem verschillende soorten domeinen van kernreceptoren.

A
  • Hormoonbindingsdomein = affiniteit en specificiteit
  • Kernlokalisatiedomein = verplaatsen hormoon in de kern
  • Dimerisatiedomein
  • Co-activator/Co-repressor domein = geeft signaal door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Benoem twee soorten receptoren en hun functie

A
  • Cell-surface receptors = hormoon bindt aan de buitenkant, signaal wordt gegeven aan eiwitten in de cel
  • Intracellular receptor = kernreceptoren. Hormoon moet passief of via eiwitten de cel inkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is specificiteit en wat is affiniteit?

A

Specificiteit = 1 ligand past op 1 receptor

Affiniteit = als de Kd laag is, dan is er een ligand-receptorbinding mogelijk bij lage concentraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Benoem verschillende soorten ligenden

A
  • Ion
  • Aminozuur
  • Peptide
  • Eiwit
  • Suiker
  • Cholesterol
  • Lipide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leg G-eiwit gekoppelde receptoren uit.

A

Wordt ook wel 7 transmembraan receptoren genoemd.
Ze beslaan 3% van het genoom en hebben een functie in zicht, reuk en smaak.
Ze werken vrij snel
Ander woord is GPCR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen parsen en paralyse?

A

Parese = spieren zijn onvolledig verlamd

Paralyse = spieren zijn volledig verlamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onderscheid twee soorten refractie perioden en hun definitie

A

Absolute refractaire periode = tijdens actiepotentiaal onmogelijk om nieuwe op te wekken

Relatieve refractaire periode = zolang K-kanalen nog open staan. Alleen hele sterke prikkels kan dan nog impuls opwekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee strategieën verhogen de voortgeleidingssnelheid?

A
  1. Hoe dikker het axon is, hoe hoger de voortgeleidingssnelheid, door minder inwendige weerstand
  2. Lage membraancapaciteit –> snelle voorgeleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar verlaten sympathische vezels het ruggenmerg? En waar de parasympathische?

A

Sympathisch: Th1 en L3
Parasympathisch: S2 en S4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Benoem de domeinen van een membraanreceptor

A
  • Hormoonbindenddomein
  • Transmembraandomein = receptor zit in het membraan verankerd
  • Transductiedomein = geeft signaal door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf de activatie van second messengers

A
  1. De receptor wordt geactiveerd
  2. Signaal wordt doorgegeven aan second messengers
  3. Er vindt vermeerdering en versterking van het signaal plaats
  4. Second messengers gaan interactie aan met intracellulaire eiwitten en andere moleculen
  5. Leidt tot een respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf werking van een G-eiwit

A
  1. Alfa-subunit bindt GDP-eiwit waardoor inactief
  2. ACTH bindt als receptor, activeert G-eiwit
  3. GDP wordt GTP
  4. G-eiwit splitst in alfa- en beta-subunit
  5. Alfa-subunit bindt aan effectormolecuul
  6. Signaal wordt doorgegeven
  7. Alfa-subunit inactiveert zichzelf
  8. Alfa- en beta-subunit weer samen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn gliacellen?

A

Verzamelnaam voor cellen die neuronen ondersteunen, zoals oligodendrocyten, astrocysten en Schwanncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar wordt bepaald of een actiepotentiaal wordt gegenereerd of niet?

A

In het initieel segment van het neuron. Net na het soma en begin van axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurd er tijdens depolarisatie?

A

Het membraanpotentiaal wordt positiever. Intracellulair wordt dus positiever. Natrium stroomt de kern in door diffusie (extracellulair veel natrium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leg het verloop van de actiepotentiaal uit.

A
  1. Membraan depolariseert
  2. Ionkanalen openen
  3. Na-ionen stromen de cel in
  4. De cel depolariseerd
  5. K-ionen stromen de cel uit
  6. Repolarisatie
  7. K-kanaal staat te lang open –> hyperpolarisatie
  8. Membraanpotentiaal herstelt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer spreekt men van een evenwichtspotentiaal?

A

Als de netto instroom gelijk is aan nul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een kation en wat is een anion?

A

Kationen = positieve ionen
Anionen = negatieve ionen

21
Q

Geef de Nernstvergelijking

A

Ex = 61,5 mV/z * log[X]0/[X]1

z = lading van ion
[X]0 = extracellulaire ionconcentratie
[X]1 = intracellulaire ionconcentratie

22
Q

Op welke manieren kan afgifte van stoffen plaatsvinden?

A
  • Endocrien = afgifte aan het bloed
  • Paracrien = afgifte aan nabij gelegen cellen (zoals neuronale prikkeloverdracht)
    = Autocrien = afgifte aan eigen cel
23
Q

Leg het verschil uit tussen elektrische en chemische synapsen

A

Elektrisch:
- Gap-junctions
- Geen drempelwaarde nodig
- Onuitputbaar
- Bi-directioneel
- Remming slecht nodig
Chemisch:
- Synapsen
- Drempelwaarde
- Uitputbaar
- 1 kant op
- Calcium zorgt voor exocytose neurotransmitter

24
Q

Leg het verschil uit tussen dense-core en clear vesicles

A

Dense-core:
- Neuropeptiden worden niet lokaal gerecycled
- Alleen hoogfrequente stimulatie
- Synthese in soma
Clear vesicles:
- Wel gerecycled
- Lage prikkelfrequenties

25
Benoem de verschillende soorten G-eiwitten en hun functie
- G-alfa s = stimulerend, verhoogd cAMP - G-alfa i = inhiberend, verlaagd cAMP - G-alfa q = stimuleert PLC --> activatie protein kinase C - G-alfa 12/13
26
Wat is EPSP?
EPSP = excitatory postsynaptic potential Verhoogd dus de kans op actiepotentiaal Acetylcholine, glutamaat en aspartaat activeren ligend-gestuurde kationkanalen
27
Wat is een IPSP?
IPSP = inhibitory postsynaptic potential Werkt depolarisatie tegen. GABA en glycine binden aan ligand-gestuurde receptoren.
28
Wat doet noradrenaline?
Noradrenaline heeft zowel een exciterende als inhalerende werking en draagt bij aan acute gedragsverandering. Wordt gemaakt in de locus coeruloes
29
Waar stopt het ruggenmerg?
Bij L2
30
Benoem de twee hulpsystemen van de piramidebaan.
1. Basale ganglia: initiatie van bewegingen 2. Cerebellum: uitvoering van bewegingen
31
Wat is een proprioceptieve reflex?
Een reflex die betrekking heeft op de stand van het lichaam
32
Wat doen spierspoeltjes?
Spierspoeltjes meten de lengte van de spier. Ze bestaan uit intrafusale spiervezels. Gamma-motorische vezels innoveren efferent de spierspoeltjes. Ia-vezels --> fasische innervatie II-vezels --> tonische innervatie
33
Wat doen Golgi-peeslichaampjes?
Golgi-peeslichaampjes houden de kracht constant. Ze remmen de a-motorische neuronen van de eigen spier en exciteren interneuronen van de antagonist
34
Wat is LTD en LTP?
LTP = lange termijn potentiatie. Bij veel gebruik meer glutamaat receptoren waardoor ePSP groter wordt bij zelfde impuls. LTD is tegenovergestelde
35
Beschrijf het verloop van neurotransmitters
1. Acetylcholine in synaptische spleet 2. Wordt afgebroken door acetylcholinesterase tot choline 3. Choline wordt heropgenomen in presynaptisch membraan 4. In cytoplasma weer nieuw acetylcholine
36
Leg witte en grijze stof uit.
Grijze stof = cellichamen, dendrieten, axonen en glia Witte stof = gemyeliniseerde axonen
37
Wat zijn de drie subsystemen van het autonoom zenuwstelsel?
1. Parasympatisch = rest and digest 2. Orthosympathisch = fight or flight 3. Plexus enteritis = directe innervatie van de darmen
38
Beschrijf de geleiding van parasymaptische en orthosympatische geleiding
Parasympatisch: Lang preganglionair neuron --> acetylcholine --> N2-receptor --> kort postganglionair neuron --> acetylcholine --> M-receptor Orthosympatisch: Kort preganglionair neuron --> acetylcholine --> N2-receptor --> lang postganglionair neuron --> noradrenaline --> alfa- of beta-adrenerge receptoren
39
Wat zijn de verschillende adrenerge receptoren?
1. alfa1-receptor = bloedvaten, zoals vasoconstrictie door verhoging intracellulair calcium 2. alfa2-receptor = zenuweindes 3. beta1-receptor = in het hart 4. beta2-receptor = in de longen
40
Beschrijf de cross-bridge cycle
1. Attached state: myosinekopje zit gebonden aan actigefilament 2. Released state: ATP bindt aan kopje, myosine laat los 3. Cocked state: ATP wordt ADP, conformatie van myosinekopje 4. Crossbridge state: myosine bindt verderop aan actine 5. Powerstroke state: kopje terug in conformatie, myosine verschuift t.o.v. actine
41
Beschrijf de functie van Ca2+ met actine
1. Tropomyosine bedekt bindingsplaatsen voor myosinekopje 2. Wordt op zijn plaats gehouden door troponine complex 3. Intracellulair calcium verhoogd --> actine ondergaat conformatie 4. Bindingsplaatsen komen vrij
42
Beschrijf de werking van T-tubuli
1. Depolarisatie door Na- en K-kanalen 2. Ca-kanalen gaan open staan 3. Calcium stroomt de cel in 4. Calcium bindt aan ryanodinereceptor van SR 5. Ryanodinereceptor gaat open 6. Meer calciuminstroom
43
Benoem de verschillende soorten spiervezels
- Type 1 = langzaam, maar onvermoeibaar. Contractie duurt lang. - Type 2a = kracht genereren. Sneller dan 1, maar vervoerbaar. - Type 2b = zeer snel, maar snel vermoeibaar
44
Wat zijn de drie eigenschappen van synodale gewrichten?
- Stevig gewrichtskapsel - Aanwezigheid van synovia - Bedekking van de borstukken met hyalien kraakbeen
45
Benoem 4 accessoire structuren en hun functie
- Discus articulatie = opvangen druk en bieden bewegingsvrijheid - Bursa = extra versoepeling van gewrichten (zakje synoviale vloeistof) - Peesschede = zakje ter bescherming - Sesambeenderen = ontstaan door veel druk
46
Wat is het verschil tussen passieve en actieve insufficiëntie
Passief = lengte is beperkend Actief = spier kan beweging niet mogelijk maken
47
In welke drie compartimenten kan men de hals verdelen?
1. Visceraal compartiment = trachea en oesophagus 2. Vasculair compartiment = twee bundels met ieder een arterie, vene en zenuw 3. Vertebraal compartiment = ruggenmerg, wervelkolom en spieren
48
Benoem de opbouw van de hersenen
- Telencephalon = subcorticale kernen + cerebrum - Diencephalon = tussenhersenen - Mesencephalon = middenhersenen - Metencephalon = pons + cerebellum - Medulla oblongata = myelencephalon