Défi 4 Mission 3 Flashcards
(251 cards)
1
Q
Een alcoholoog
A
Un alcoohologue une alcoohologue
2
Q
Een verdoving
A
Une anesthésie
3
Q
De eetlust, de trek
A
L’appétit
4
Q
Een studentendoop
A
Un baptême estudiantin
5
Q
Een hartslag
A
Un bâtement du cœur
6
Q
Binge drinking
A
Le binge drinking, la biture, la beuverie express
7
Q
Een blauwe plek
A
Un blue
8
Q
Een buil
A
Une bosse
9
Q
Een defibrillator
A
Un défibrillateur
10
Q
Een discotheek
A
Une discothèque
11
Q
Een verstuiking
A
Une entorse
12
Q
De slapeloosheid
A
L’insomnie
13
Q
De dronkenschap
A
L’ivresse
14
Q
Een wetgeving
A
Une législation
15
Q
Een norm
A
Une norme
16
Q
Een verlamming
A
Une paralysie
17
Q
Het geheugenverlies
A
La perte de mémoire
18
Q
Een vuist
A
Un poing
19
Q
Een poeder
A
Une poudre
20
Q
De maatschappelijke druk
A
La pression sociale
21
Q
De bloedname
A
Une prise de sang
22
Q
De reanimatie
A
La réanimation
23
Q
De hooikoorts
A
Le rhume des foins
24
Q
Een spuit
A
Une seringue
25
De MUG
Le SMUR
26
Een slaapmiddel
Un somnifère
27
De (bloed)druk
La tension
28
Een stoornis
Un trouble
29
De hulpdiensten
Les urgences
30
Een weerslag, impact, invloed
Une répercussion
31
Angstig
Anxieux, anxieuse
32
Goedaardig
Bénin(ge)
33
Verward
Confus(e)
34
Bij bewustzijn, bewust van
Conscient(e) de
35
Besmettelijk
Contagieux, contagieuse
36
Hoog, verhoogd
Elévé(e)
37
Dehydraterend
Déshydratant(e)
38
Buitensporig, mateloos
Excessif, excessive
39
Bewusteloos
Inconscient(e)
40
Dronken, zat
Ivre
41
Verbonden met, gekoppeld aan
Lié(e) à
42
Kwaadaardig
Malin, maligne
43
Ademhalings-
Respiratoir
44
Dronken
Saoul
45
Onderzoeken, luisteren (met de stethoscoop)
Ausculter (avec un stéthoscope)
46
Inslikken
Avaler
47
Integreren
Intégrer
48
Beschadigen, schade toebrengen aan
Nuire à
49
Stoten, botsen
Se cogner
50
Weer opstaan, opheffen, opstropen
(Se) relever
51
Treffen
Toucher
52
Overgeven, braken
Vomir
53
Duizelig zijn
Avoir des vertiges
54
Het bewustzijn verliezen
Perdre conscience
55
Spoedig herstel!
Promt rétablissement!
56
De bevalling
L'accouchement
57
De allergie
L'allergie
58
De blaar
L'ampoule
59
Het asthma
L'asthme
60
De gewonde
Le blessé
61
De wonde
La blessure
62
Het schrammetje, het wondje
Le (petit) bobo
63
De bronchitis
Le bronchite
64
De brandwonde
La brûlure
65
Het brandend maagzuur
La brûlure d'estomac
66
De kanker
Le cancer
67
Het litteken
La cicatrice
68
De sigaret
La cigarette
69
De zonnesteek
Le coup de soleil
70
De snijwonde
La coupure
71
Het gevaar
Le danger
72
Het overlijden
Le décès
73
De depressie
La depression
74
De depressie
La déprime
75
De diarree
La diahrée
76
De pijn
La douleur
77
De drug
La drogue
78
De epidemie
L'épidémie
79
De vermoeidheid
La fatigue
80
De koorst
La fièvre
81
De breuk
La fracture
82
De griep
La grippe
83
De handicap
Le handicap
84
De indigestie
L'indigestion
85
De hartinfarct
L'infarctus
86
De besmetting
L'infection
87
De ontsteking
L'infection
88
De ziekte
La maladie
89
De migraineaanval
La migraine
90
De beet
La morsure
91
De patient
Le patient
92
De huidschilfertjes
Les peliculles
93
De (muggen)beet, de prik
La piqûre (de moustique)
94
De wonde
La plaie
95
Het gewicht
Les poids
96
De verkoudheid
Le rhume
97
Aids
Le sida
98
De tabak
Le tabac
99
De koortst
La température
100
De hoest
La toux
101
Het virus
Le virus
102
Allergisch
Allergique
103
Blind
Aveugle
104
Gewond
Blessé(e)
105
Verbrand
Brulé(e)
106
Besmet
Contaminé(e)
107
Moe, doodop
Crévé
108
Gedeprimeerd
Déprimmé(e)
109
Zwanger
Enceinte
110
Gezwollen
Grave
111
Ernstig
Grave
112
Ziek
Malade
113
Dood
Mort
114
Bijziend
Myope
115
Stijf
Raide
116
Seksueel overdraagbaar
Sexuellement transmissible
117
Doof
Sourd
118
De medische zorgen
Les soins médicaux
119
De hulp
L'aide
120
De naald
L'aiguille
121
De ziekenwagen
L'ambulance
122
De pijnstiller
L'antidouleur
123
De tandbeugel
L'appareil dentaire
124
Het verband
Le bandage
125
De kruk
La béquille
126
De wandelstok
La canne
127
De chirurch
Le chirurgien
128
De lockdown
Le confinement
129
De raadpleging
La consultation
130
Het ontsmettingsmiddel
Le désinfectant
131
132
De rolstoel
Le fauteuil roulant
133
De verzorging, de hygiëne
L'hygiène
134
De ziekenboeg
L'infirmerie
135
De injectie, de inspuiting
L'injection
136
De kinesitherapeut
Le kinésithérapeute
137
De ooglenzen
Les lentilles
138
Het mondmasker
Le masque (facial)
139
De geneeskunde
Le médecin
140
Het geneesmiddel
Le médicament
141
De gezondheidsmaatregelen
Les mesures sanitaires
142
De operatie
L'opération
143
Het voorschrift
L'ordonnance
144
De watten
L'ouate
145
Het verband
Le pansement
146
Het (zuig)tabletje
La pastille (à sucer)
147
De pil
La pilule
148
De gips
Le plâtre
149
De zalf
Le pommade
150
De eerste hulp
Les premiers secours
151
De eerste zorgen
Les premiers soins
152
Het condoom
Le préservatif
153
De röntgenfoto
La radio
154
Het geneesmiddel, de remedie
Le remède
155
De rust
Le repos
156
De wachtruimte
La salle d'attente
157
De gezondheid
La santé
158
De hulpdiensten
Les secours
159
160
Het maandverband
La serviette hygiénique
161
De siroop
Le sirop
162
De slaap
Le sommeil
163
De pleister
Le sparadrap
164
De specialist
Le spécialiste
165
De zetpil
Le suppositoir
166
De tampon
Le tampon
167
De thermometer
Le thermomètre
168
De behandeling
Le traitement
169
De spoeddienst
Les urgences
170
Het vaccin
Le vaccin
171
Het medisch onderzoek
La visite médicale
172
De vitamine
La vitamine
173
Genezen
Guéri
174
Gezond
Sain
175
Dringend
Urgent
176
Ingeënt
Vacciné
177
Levensnoodzakelijk
Vital
178
Levend
Vivant
179
Gezondheid!
À tes, vos souhaits!
180
Help!
Au secours!
181
Veel beterschap
Bon rétablissement
182
Een verkoudheid oplopen
Attraper (un rhume)
183
Zich verslikken
Avaler de travers
184
Het warm hebben
Avoir chaud
185
Koorts hebben
Avoir de la fièvre
186
Het koud hebben
Avoir froid
187
Zich misselijk voelen
Avoir la nausée
188
Zich zeeziek voelen
Avoir le mal de mer
189
Een loopneus hebben
Avoir un nez qui coule
190
Een verstopte neus hebben
Avoir le nez bouché
191
192
Pijn hebben (aan)
Avoir mal (à)
193
Zich misselijk voelen
Avoir mal au cœur
194
Zijn regels hebben, ongesteld zijn
Avoir ses règles
195
Dorst hebben
Avoir soif
196
(Zich) kwetsen
(Se) blesser
197
198
Jeuken, kriebelen
Chatouiller
199
Niezen
Éternuer
200
Verkouden zijn
Être enrhumé
201
Pijn doen
Faire mal
202
Snurken
Ronfler
203
Stoten tegen
Se cogner (à)
204
(In zijn vinger) snijden
Se couper (au doigt)
205
Zich pijn doen (aan)
Se faire mal (à)
206
Klagen (over)
Se plaindre (de)
207
Zich goed/ slecht voelen
Se sentir bien/ mal
208
Flauwvallen
S'évanouir
209
Vallen
Tomber
210
Ziek worden
Tomber malade
211
Hoesten
Tousser
212
Zweten
Transpirer
213
Braken
Vomir
214
Bevallen
Accoucher
215
Een gebroken arm hebben
Avoir le bras cassé
216
Stikken
Étouffer
217
Roken
Fumer
218
Bloeden
Saigner
219
Zich verbranden
Se brûler
220
Zijn (arm) breken
Se casser (le bras)
221
Geïnfecteerd geraken
S'infecter
222
Lijden (aan)
Souffrir (de)
223
Het goed/slecht stellen
Aller bien/mal
224
Kloppen (van het hart)
Battre
225
Tot rust brengen
Calmer
226
Troosten
Consoler
227
Neerleggen
Coucher
228
Snijden, knippen
Couper
229
Desinfecteren
Désinfecter
230
Gezond zijn
Être en bonne santé
231
Onderzoeken
Examiner
232
Goed zijn (voor), deugd doen (aan)
Faire du bien (à)
233
In bed blijven
Garder le lit
234
(Zich) krabben
(Se) gratter
235
Genezen
Guérir
236
Reinigen
Nettoyer
237
Opereren
Opérer
238
De koortst nemen
Prendre la température
239
Voorschrijven
Prescrire
240
Doorverwijzen naar
Renvoyer à
241
(In) ademen
Respirer
242
Spoelen
Rincer
243
Redden
Sauver
244
Gaan liggen, gaan slapen
Se coucher
245
Hulp bieden aan
Secourir
246
Zich snuiten
Se moucher
247
(Zich) verzorgen
(Se) soigner
248
Blazen
Souffler
249
Overleven
Survivre
250
Doorgeven (van een ziekte)
Transmettre
251
Inenten
Vacciner
