DELF B1 Flashcards
(440 cards)
1
Q
être
A
zijn
2
Q
avoir
A
hebben
3
Q
faire
A
doen, maken
4
Q
aller
A
gaan
5
Q
dire
A
zeggen
6
Q
pouvoir
A
kunnen
7
Q
vouloir
A
willen
8
Q
devoir
A
moeten
9
Q
savoir
A
weten
10
Q
voir
A
zien
11
Q
venir
A
komen
12
Q
prendre
A
nemen
13
Q
mettre
A
zetten, leggen
14
Q
donner
A
geven
15
Q
parler
A
spreken, praten
16
Q
aimer
A
houden van, leuk vinden
17
Q
passer
A
doorbrengen, langsgaan
18
Q
croire
A
geloven
19
Q
demander
A
vragen
20
Q
trouver
A
vinden
21
Q
comprendre
A
begrijpen
22
Q
tenir
A
(vast)houden
23
Q
suivre
A
volgen
24
Q
apprendre
A
leren
25
écrire
schrijven
26
lire
lezen
27
sortir
uitgaan, naar buiten gaan
28
arriver
aankomen, gebeuren
29
entrer
binnengaan
30
rester
blijven
31
commencer
beginnen
32
finir
eindigen, afmaken
33
manger
eten
34
boire
drinken
35
acheter
kopen
36
vendre
verkopen
37
choisir
kiezen
38
ouvrir
openen
39
fermer
sluiten
40
attendre
wachten
41
écouter
luisteren
42
regarder
kijken
43
jouer
spelen
44
marcher
lopen
45
courir
rennen
46
travailler
werken
47
étudier
studeren
48
vivre
leven
49
mourir
sterven
50
tomber
vallen
51
porter
dragen
52
montrer
laten zien, tonen
53
expliquer
uitleggen
54
essayer
proberen
55
utiliser
gebruiken
56
changer
veranderen
57
recevoir
ontvangen
58
envoyer
sturen
59
payer
betalen
60
appeler
(op)bellen, roepen
61
penser
denken
62
répondre
antwoorden
63
préférer
liever hebben
64
espérer
hopen
65
se souvenir
zich herinneren
66
se lever
opstaan
67
s’asseoir
gaan zitten
68
se coucher
naar bed gaan
69
se réveiller
wakker worden
70
se promener
wandelen
71
se dépêcher
zich haasten
72
s’habiller
zich aankleden
73
s’amuser
zich amuseren
74
s’intéresser
zich interesseren voor
75
s’entendre
goed kunnen opschieten
76
se sentir
zich voelen
77
se tromper
zich vergissen
78
se reposer
uitrusten
79
se présenter
zich voorstellen
80
s’excuser
zich verontschuldigen
81
s’appeler
heten
82
se laver
zich wassen
83
se brosser
poetsen (tanden/haar)
84
se maquiller
zich opmaken
85
se préparer
zich voorbereiden
86
se marier
trouwen
87
divorcer
scheiden
88
aider
helpen
89
inviter
uitnodigen
90
organiser
organiseren
91
participer
deelnemen
92
rencontrer
ontmoeten
93
visiter
bezoeken
94
voyager
reizen
95
réserver
reserveren
96
annuler
annuleren
97
louer
huren
98
le temps
de tijd, het weer
99
la personne
de persoon
100
la vie
het leven
101
le jour
de dag
102
la semaine
de week
103
le mois
de maand
104
l’année
het jaar
105
la famille
de familie
106
l’ami(e)
vriend(in)
107
l’enfant
het kind
108
le parent
de ouder
109
le frère
de broer
110
la sœur
de zus
111
le père
de vader
112
la mère
de moeder
113
le mari
de echtgenoot
114
la femme
de vrouw, echtgenote
115
le garçon
de jongen
116
la fille
het meisje, de dochter
117
l’école
de school
118
la classe
de klas
119
l’élève
de leerling
120
le professeur
de docent
121
la matière
het vak
122
le travail
het werk
123
le métier
het beroep
124
l’entreprise
het bedrijf
125
le patron
de baas
126
le collègue
de collega
127
la réunion
de vergadering
128
le stage
de stage
129
le projet
het project
130
l’expérience
de ervaring
131
la question
de vraag
132
la réponse
het antwoord
133
le problème
het probleem
134
la solution
de oplossing
135
le choix
de keuze
136
l’idée
het idee
137
le rêve
de droom
138
la chance
het geluk, de kans
139
la santé
de gezondheid
140
la maladie
de ziekte
141
le médecin
de arts
142
l’hôpital
het ziekenhuis
143
le médicament
het medicijn
144
la douleur
de pijn
145
la fièvre
de koorts
146
la blessure
de verwonding
147
le sport
de sport
148
le match
de wedstrijd
149
l’équipe
het team
150
le joueur
de speler
151
le but
het doel
152
la victoire
de overwinning
153
la défaite
de nederlaag
154
la fête
het feest
155
le cadeau
het cadeau
156
l’anniversaire
de verjaardag
157
le mariage
het huwelijk
158
la maison
het huis
159
l’appartement
het appartement
160
la chambre
de kamer
161
la cuisine
de keuken
162
la salle de bain
de badkamer
163
le salon
de woonkamer
164
le jardin
de tuin
165
la porte
de deur
166
la fenêtre
het raam
167
le lit
het bed
168
la chaise
de stoel
169
la table
de tafel
170
le canapé
de bank
171
la télévision
de televisie
172
l’ordinateur
de computer
173
le portable
de mobiele telefoon
174
l’écran
het scherm
175
le clavier
het toetsenbord
176
la souris
de muis
177
le livre
het boek
178
le cahier
het schrift
179
la page
de bladzijde
180
le stylo
de pen
181
le crayon
het potlood
182
la gomme
de gum
183
la note
het cijfer, de notitie
184
l’examen
het examen
185
le résultat
het resultaat
186
le succès
het succes
187
l’échec
de mislukking
188
la difficulté
de moeilijkheid
189
l’aide
de hulp
190
le conseil
het advies
191
l’information
de informatie
192
la nouvelle
het nieuws
193
le journal
de krant
194
le magazine
het tijdschrift
195
la radio
de radio
196
la musique
de muziek
197
la chanson
het lied
198
le film
de film
199
la série
de serie
200
l’acteur
de acteur
201
l’actrice
de actrice
202
le spectacle
de voorstelling
203
le théâtre
het theater
204
le concert
het concert
205
le musée
het museum
206
l’exposition
de tentoonstelling
207
la peinture
het schilderij
208
la photo
de foto
209
l’image
het beeld
210
la couleur
de kleur
211
la lumière
het licht
212
l’ombre
de schaduw
213
la nature
de natuur
214
l’animal
het dier
215
le chien
de hond
216
le chat
de kat
217
l’oiseau
de vogel
218
le poisson
de vis
219
la vache
de koe
220
le cheval
het paard
221
le mouton
het schaap
222
le cochon
het varken
223
la ferme
de boerderij
224
la forêt
het bos
225
la montagne
de berg
226
la rivière
de rivier
227
le lac
het meer
228
la mer
de zee
229
l’océan
de oceaan
230
la plage
het strand
231
le soleil
de zon
232
la lune
de maan
233
l’étoile
de ster
234
le ciel
de lucht
235
la pluie
de regen
236
la neige
de sneeuw
237
le vent
de wind
238
la tempête
de storm
239
la chaleur
de hitte
240
le froid
de kou
241
l’été
de zomer
242
l’hiver
de winter
243
le printemps
de lente
244
l’automne
de herfst
245
grand(e)
groot
246
petit(e)
klein
247
jeune
jong
248
vieux/vieille
oud
249
nouveau/nouvelle
nieuw
250
bon(ne)
goed
251
mauvais(e)
slecht
252
beau/belle
mooi
253
laid(e)
lelijk
254
riche
rijk
255
pauvre
arm
256
fort(e)
sterk
257
faible
zwak
258
facile
makkelijk
259
difficile
moeilijk
260
important(e)
belangrijk
261
intéressant(e)
interessant
262
ennuyeux/ennuyeuse
saai
263
fatigué(e)
moe
264
content(e)
blij, tevreden
265
triste
verdrietig
266
heureux/heureuse
gelukkig
267
malheureux/malheureuse
ongelukkig
268
calme
rustig
269
nerveux/nerveuse
zenuwachtig
270
sûr(e)
zeker, veilig
271
dangereux/dangereuse
gevaarlijk
272
possible
mogelijk
273
impossible
onmogelijk
274
certain(e)
zeker
275
différent(e)
verschillend
276
pareil(le)
hetzelfde
277
ouvert(e)
open
278
fermé(e)
gesloten
279
chaud(e)
warm
280
froid(e)
koud
281
sec/sèche
droog
282
mouillé(e)
nat
283
propre
schoon
284
sale
vies
285
clair(e)
licht, helder
286
sombre
donker
287
long(ue)
lang
288
court(e)
kort
289
large
breed
290
étroit(e)
smal
291
haut(e)
hoog
292
bas(se)
laag
293
profond(e)
diep
294
superficiel(le)
oppervlakkig
295
très
erg, heel
296
trop
te, te veel
297
assez
genoeg, tamelijk
298
peu
weinig
299
beaucoup
veel
300
toujours
altijd
301
jamais
nooit
302
souvent
vaak
303
parfois
soms
304
rarement
zelden
305
tôt
vroeg
306
tard
laat
307
maintenant
nu
308
hier
gisteren
309
demain
morgen
310
bientôt
binnenkort
311
déjà
al, reeds
312
encore
nog
313
enfin
eindelijk, tenslotte
314
d’abord
eerst
315
ensuite
vervolgens
316
puis
daarna
317
après
na, daarna
318
avant
voor
319
pendant
tijdens
320
lorsque
wanneer
321
quand
wanneer
322
où
waar
323
comment
hoe
324
pourquoi
waarom
325
parce que
omdat
326
donc
dus
327
mais
maar
328
ou
of
329
si
als
330
cependant
echter
331
pourtant
toch
332
alors
dan, dus
333
ainsi
zo, aldus
334
par exemple
bijvoorbeeld
335
d’ailleurs
trouwens
336
en plus
bovendien
337
en fait
eigenlijk
338
en effet
inderdaad
339
malgré
ondanks
340
selon
volgens
341
à cause de
vanwege
342
grâce à
dankzij
343
au lieu de
in plaats van
344
autour de
rondom
345
à mon avis
naar mijn mening
346
je pense que
ik denk dat
347
je crois que
ik geloof dat
348
il me semble que
het lijkt me dat
349
je suis d’accord
ik ben het eens
350
je ne suis pas d’accord
ik ben het niet eens
351
c’est pourquoi
daarom
352
ça dépend
dat hangt ervan af
353
avoir raison
gelijk hebben
354
avoir tort
ongelijk hebben
355
avoir besoin de
nodig hebben
356
avoir envie de
zin hebben in
357
avoir peur de
bang zijn voor
358
avoir l’habitude de
gewenst zijn om
359
être en train de
bezig zijn met
360
être prêt(e) à
klaar zijn om
361
être d’accord avec
het eens zijn met
362
il faut
het is nodig
363
il y a
er is, er zijn
364
il s’agit de
het gaat om
365
il est possible que
het is mogelijk dat
366
il est nécessaire de
het is nodig om
367
il vaut mieux
368
avoir l’habitude de
gewoond zijn om
369
il vaut mieux
het is beter om
370
il semble que
het lijkt dat
371
il paraît que
het schijnt dat
372
il reste
er blijft
373
il manque
er ontbreekt
374
il suffit de
het volstaat om
375
il arrive que
het gebeurt dat
376
il faut reconnaître que
je moet erkennen dat
377
il est important de
het is belangrijk om
378
il est temps de
het is tijd om
379
il est interdit de
het is verboden om
380
il est permis de
het is toegestaan om
381
il est probable que
het is waarschijnlijk dat
382
il est évident que
het is duidelijk dat
383
il est certain que
het is zeker dat
384
il est clair que
het is duidelijk dat
385
il est vrai que
het is waar dat
386
il est faux que
het is niet waar dat
387
il est utile de
het is nuttig om
388
il est inutile de
het is nutteloos om
389
il est dangereux de
het is gevaarlijk om
390
il est préférable de
het is beter om
391
il est difficile de
het is moeilijk om
392
il est facile de
het is makkelijk om
393
il est obligatoire de
het is verplicht om
394
guérir
genezen
395
soigner
verzorgen
396
le voyage
de reis
397
le billet
het kaartje
398
la gare
het station
399
la valise
de koffer
400
le passeport
het paspoort
401
l’aéroport
het vliegveld
402
la frontière
de grens
403
la destination
de bestemming
404
le séjour
het verblijf
405
le tourisme
het toerisme
406
le touriste
de toerist
407
la visite
het bezoek
408
le guide
de gids
409
la carte
de kaart
410
le plan
de plattegrond
411
la réservation
de reservering
412
l’hôtel
het hotel
413
la clé
de sleutel
414
le mot de passe
het wachtwoord
415
le réseau
het netwerk
416
le site
de website
417
la page
de pagina
418
le lien
de link
419
le message
het bericht
420
l’e-mail
de e-mail
421
le fichier
het bestand
422
le document
het document
423
le dossier
de map
424
le bouton
de knop
425
la touche
de toets
426
la connexion
de verbinding
427
le téléchargement
de download
428
l’application
de app
429
la pollution
de vervuiling
430
recycler
recyclen
431
l’environnement
het milieu
432
le climat
het klimaat
433
la température
de temperatuur
434
le temps
het weer
435
la météo
het weerbericht
436
la saison
het seizoen
437
la terre
de aarde
438
la planète
de planeet
439
l’eau
het water
440
l’air
de lucht