woorden Flashcards

(497 cards)

1
Q

La famille/les relations personnelles

A

Familie/persoonlijke relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Un(e) correspondant(e) un(e) meilleur(e) ami(e)

A

Een penvriend, een beste vriend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un(e) meilleur(e) ami(e)

A

een beste vriend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

un grand frère, un petit frère

A

Een grote broer, een kleine broer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

une grande sœur, un petite sœur

A

een oudere zus, een zusje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

un oncle, une tante

A

een oom, een tante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

des parents, des enfants

A

Ouders, kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

un beau-frère, une belle-sœur

A

een zwager, een schoonzus,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

un grand-père, une grand-mère

A

een opa, een oma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

un(e) cousin(e)

A

een neef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

une génération

A

een generatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

une rencontre

A

Een ontmoeting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

un coup de foudre amoureux

A

Liefde op het eerste gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

un conflit

A

een conflict

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

une dispute

A

Een argument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

être d’origine étrangère

A

van buitenlandse afkomst zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

avoir des origines étrangères passer du temps avec quelqu’un s’entendre bien/mal avec quelqu’un

A

Van buitenlandse afkomst zijnTijd doorbrengen met iemand Goed/slecht met iemand opschieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

devenir ami

A

Vriend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

se faire des copains/copines apprécier

A

Vrienden laten waarderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

éviter quelqu’un être en couple

A

Voorkom dat iemand een relatie heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

se disputer avec son petit ami/ sa petite amie

A

Ruzie maken met je vriend/vriendin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

faire la paix avec quelqu’un partager sa vie avec quelqu’un

A

Sluit vrede met iemand Deel je leven met iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Présenter quelqu’un J’aimerais vous présenter une personne que j’aime beaucoup. Tu connais Philippe ? C’est un copain.
Iemand voorstellen die ik je graag wil voorstellen aan een persoon die ik echt leuk vind. Ken je Philippe? Hij is een vriend.
26
Voici Samira, c’est ma cousine.
Dit is Samira, ze is mijn nicht.
27
28
La description physique
Fysieke beschrijving
29
Le corps la gorge la jambe
Het lichaam, de keel, het been
30
le bras droit/gauche les cheveux (se couper les cheveux)
De rechter/linker arm van het haar (knippen van het haar)
31
le nez
De neus
32
33
les yeux les oreilles la bouche la tête
de ogen, de oren, de mond, het hoofd
34
les muscles le dos
spieren terug
35
la peau
de huid
36
L’allure générale bronzé(e) musclé(e)
De algehele gebruinde gespierde look
37
la beauté
Schoonheid
38
avoir un beau corps être rond(e)
een mooi lichaam hebben, rond zijn
39
grossir maigrir
Aankomen afvallen
40
41
Le caractère (qualités et défauts)
Karakter (kwaliteiten en gebreken)
42
fou, folle normal(e)
Gek, gek normaal
43
bien/mal organisé(e) stressé(e)
Goed/slecht georganiseerd gestrest
44
sérieux, sérieuse intellectuel(le) triste
Serieuze, serieuze intellectueel(le) triste
45
égoïste superficiel(le) méchant(e)
oppervlakkig egoïstisch (de goddelozen)
46
drôle, hilarant(e), rigolo(te) responsable
Grappig, hilarisch, grappig verantwoordelijk
47
intelligent(e) rebelle
Opstandig Intelligent
48
menteur, menteuse la patience
Leugenaar, leugenaar geduld
49
la concentration
Concentratie
50
la capacité d’observation la mémoire
het vermogen om de herinnering te observeren
51
la logique la rapidité
Logische snelheid
52
la sensibilité l’esprit critique l’esprit d’équipe l’imagination
Gevoeligheid Kritisch Denken Teamgeest Verbeelding
53
la créativité la fantaisie
Creativiteit, fantasie
54
55
Caractériser quelqu’un de façon négative
Iemand op een negatieve manier karakteriseren
56
Tu fais une drôle de tête… Elle était bizarre ma correspondante.
Je trekt een grappig gezicht... Mijn correspondent was raar.
57
C’est très mal fait !
Het is erg slecht gedaan!
58
C’est ridicule ! C’est absurde !
Dat is belachelijk! Het is absurd!
59
60
Les sentiments la surprise l’étonnement
Gevoelens, verbazing, verbazing
61
être surpris(e) être enchanté(e) la déception être déçu(e)
Om verrast te worden, om verrukt te zijn, om teleurgesteld te zijn, om teleurgesteld te zijn
62
la curiosité l’indifférence l’inquiétude la colère
nieuwsgierigheid, onverschilligheid, zorgen, woede
63
la générosité avoir de l’ambition
vrijgevigheid met ambitie
64
tomber amoureux/amoureuse
verliefd worden
65
Les sentiments positifs
Positieve gevoelens
66
fier, fière motivé(e) motivant(e) super génial(e)
Trots, Gemotiveerd, Motiverend, Super Awesome
67
divertissant(e), amusant(e)
Vermakelijk, Plezier
68
Exprimer un sentiment positif
Een positief gevoel uiten
69
C’est trop bien ! C’est chouette ! La classe !
Dat is zo lekker! Goed hoor! Klas!
70
Les sentiments négatifs
Negatieve gevoelens
71
monotone ridicule absurde stupide, idiot(e) jaloux, jalouse dégoûtant(e) fâché(e)
eentonig, belachelijk, absurd, dom,, jaloers, walgelijk, boos
72
furieux, furieuse embêtant(e) pleurer décourager
Woedend, woedend, irritant, huilen, ontmoedigen
73
74
paniquer
Om in paniek te raken
75
se mettre en colère être nostalgique
boos worden, nostalgisch zijn
76
Exprimer un mécontentement
Ontevredenheid uiten
77
C’est dommage que le festival de théâtre soit terminé !
Zonde dat het theaterfestival voorbij is!
78
Oh la la, tu n’es vraiment pas organisé(e) !
Oh my, je bent echt niet georganiseerd!
79
J’en ai marre d’avoir toujours la même coiffure !
Ik ben het zat om altijd hetzelfde kapsel te hebben!
80
Mais qu’est-ce qui t’a pris ?
Maar wat is er met je gebeurd?
81
82
Exprimer un souhait ou un espoir
Een wens of hoop uiten
83
J’aimerais que les correspondants reviennent.
Ik zou graag willen dat de correspondenten terugkomen.
84
Ça me ferait plaisir d’y aller. J’ai envie de lui offrir quelque chose de personnel.
Ik zou er graag heen gaan. Ik wil hem iets persoonlijks bieden.
85
Tu les laves avant, j’espère.
Je wast ze eerst, hoop ik.
86
87
Exprimer son accord
Instemming uitspreken
88
Oui !
Ja!
89
C’est vrai ! En effet !
Het is waar! Inderdaad!
90
Effectivement ! OK ! D’accord ! Je suis d’accord !
Feitelijk! OK! OK! Ik ben het ermee eens!
91
Je suis de ton avis ! C’est exact !
Ik ben het met je eens! Precies!
92
Exprimer un désaccord
Onenigheid uiten
93
Non.
Nee.
94
Je ne trouve pas. Pas du tout.
Ik geloof het niet. Helemaal niet.
95
C’est faux.
Het is niet waar.
96
Ce n’est pas vrai. Je ne pense pas. Je suis contre.
Het is niet waar. Ik geloof het niet. Ik ben ertegen.
97
Tu as tort.
Je hebt het mis.
98
Tu te trompes.
Je hebt het mis.
99
100
Exprimer une opinion, un jugement
Een mening uiten, een oordeel
101
Ce n’est pas grave.
Dat is oké.
102
103
Il regarde trop les magazines à mon avis.
Hij kijkt naar mijn mening te veel naar tijdschriften.
104
Exprimer l’indifférence
Onverschilligheid uiten
105
Fais comme tu veux. Ça m’est égal.
Doe wat je wilt. Het maakt me niet uit.
106
Exprimer ses doutes
Twijfels uiten
107
Peut-être. Sans doute. C’est possible !
Misschien. Waarschijnlijk. Het kan!
108
C’est probable ! Je vais y réfléchir. Ouais… (informel) Bof ! (informel)
Het is waarschijnlijk! Ik zal erover nadenken. Ja... (informeel) Fro! (informeel)
109
La santé
Gezondheid
110
des médicaments la température avoir de la fièvre un thermomètre
medicatie, temperatuur, koorts, thermometer
111
un comprimé d’aspirine la grippe
Een aspirinetablet voor de griep
112
une trousse à pharmacie une crème
Een EHBO-doos, een crème
113
des problèmes de peau
Huidproblemen
114
115
avoir mal à/au… se sentir mal
Om pijn te hebben in... Je slecht voelen
116
avoir des problèmes de santé contrôler son poids
Gezondheidsproblemen hebben om uw gewicht onder controle te houden
117
souffrir
lijden
118
se blesser se faire mal
Jezelf pijn doen
119
se casser quelque chose casser le bras de quelqu’un (se) soigner/soigner quelqu’un
om iets te breken, om iemands arm te breken, om iemand te genezen, om iemand te behandelen
120
Parler de sa santé
Praat over je gezondheid
121
Je me suis cassé le bras droit. J’ai mal à la gorge et à la tête. Je me sens faible.
Ik heb mijn rechterarm gebroken. Ik heb keelpijn en hoofdpijn. Ik voel me zwak.
122
Incidents
Incidenten
123
une piqûre d’insecte
Een insectenbeet
124
Accidents
Ongevallen
125
se casser la jambe
Zijn been breken
126
127
La nourriture et les repas
Eten en maaltijden
128
une recette des ingrédients un four
Een recept, ingrediënten, een oven
129
un repas
een maaltijd
130
un verre de lait des petits biscuits
een glas melk van de koekjes
131
des gâteaux, des madeleines une brioche
Taarten, madeleines, een brioche
132
des gourmandises
delicatessen
133
une boisson énergisante l’alimentation
Een energiedrank Eten
134
un aliment prendre du poids perdre du poids manger équilibré manger de tout manger gras manger sucré manger salé
een voedsel aankomen gewicht verliezen gewicht eten evenwichtig eten alles eten eten zoet eten zout
135
la viande les œufs le fromage
Vlees, eieren, kaas
136
les produits laitiers les céréales
Zuivelproducten Granen
137
les fruits et légumes une saucisse
Groenten en fruit een worst
138
un bretzel
Een krakeling
139
une barre de céréales une part de pizza
een mueslireep, een stuk pizza
140
la confiture les restes
De jam De restjes
141
délicieux, délicieuse
Heerlijk, lekker
142
143
Les vêtements
Kleding
144
des habits une tenue un pantalon un pyjama un jean
Kleding, een outfit, broek, pyjama, jeans
145
une robe un gilet
een jurk een vest
146
un maillot (de sport) un blouson
Een (sport)trui, een jas
147
un costume
een pak
148
149
une poche
een broekzak
150
un défilé de mode des vieux vêtements un style vestimentaire un look sympa
Een modeshow, oude kleding, een kledingstijl, een coole look
151
être à la mode avoir du style coudre
Wees modieus hebben stijl naaien
152
Les accessoires
Accessoires
153
un foulard
een sjaal
154
des lunettes (de soleil, de vue) une montre
Bril (zonnebril, bril) een horloge
155
un bandeau (pour les cheveux)
een hoofdband (voor het haar)
156
157
Les objets quotidiens
Alledaagse voorwerpen
158
un miroir
een spiegel
159
un rasoir électrique un livre
Een elektrisch scheerapparaat, een boek
160
un sac
een tas
161
un coussin
een kussen
162
une liseuse numérique une bouteille de soda une serviette en papier un magazine
een digitale e-reader, een frisdrankfles, een papieren handdoek, een tijdschrift
163
une boîte un disque une clé une lettre
een doos, een schijf, een sleutel, een brief
164
un emballage
Verpakking
165
une affiche publicitaire un drapeau
een reclameposter een vlag
166
du papier de la pierre du verre du tissu
papier, steen, glas, stof
167
une pierre précieuse
Een kostbare steen
168
des produits cosmétiques
cosmetica
169
170
Les moments de la journée
Momenten van de dag
171
le matin le midi
's morgens om twaalf uur
172
l’après-midi
in de middag
173
la soirée/le soir la nuit
Avond/Avond Nacht
174
175
Les moments de la vie
Momenten van het leven
176
la naissance l’adolescence l’enfance
Geboorte, adolescentie, kindertijd
177
le passage à l’âge adulte la vieillesse
Volwassen worden, ouderdom
178
179
Les actes de la vie quotidienne
Handelingen van het dagelijks leven
180
se lever se laver se coiffer
opstaan, wassen, je haar doen,
181
se préparer faire son lit
Klaar om je bed op te maken
182
ranger ses affaires faire le ménage nettoyer
Je spullen opbergen schoonmaken
183
couper l’herbe
Het gras maaien
184
s’occuper de son animal de compagnie
Zorg voor uw huisdier
185
arroser les plantes cuisiner
Kookplanten water geven
186
187
Les loisirs
Vrije tijd
188
faire du patin à glace, patiner faire de la méditation, du vélo aller au club de musculation faire une randonnée
Schaatsen, schaatsen, mediteren, fietsen, naar de gewichtsclub gaan, wandelen
189
faire de la danse participer à un événement chanter dans une chorale
Dansen Deelnemen aan een evenement Zingen in een koor
190
faire des activités manuelles avoir un abonnement dans un club
Handenarbeid doen Een lidmaatschap van een club
191
aller au centre commercial nager
Ga naar het winkelcentrum Swim
192
un tournoi de rugby jouer aux jeux vidéo jouer aux jeux de société
Een rugbytoernooi Het spelen van videospelletjes Het spelen van bordspellen
193
faire une activité culturelle regarder des séries
Doe een culturele activiteit Bekijk serie
194
195
Le sport l’activité physique la musculation
Sport, fysieke activiteit, bodybuilding
196
le hockey sur glace
Ijshockey
197
198
une médaille une discipline une course
Eén medaille, één discipline, één race
199
un chronomètre une compétition un entraîneur un arbitre
een stopwatch, een wedstrijd, een coach, een scheidsrechter
200
201
Les sorties
Releases
202
la patinoire le bowling la piscine le billard
De ijsbaan, de bowlingbaan, het zwembad, de biljarttafel
203
voir une exposition participer à un jeu d’évasion
Bekijk een tentoonstelling Doe mee aan een escape game
204
205
Les sujets culturels
Culturele kwesties
206
le cinéma
Bioscoop
207
la littérature, l’écriture la poésie
literatuur, schrijven, poëzie
208
la peinture un tableau la sculpture la mosaïque
schilderij, een schilderij, beeldhouwkunst, mozaïek
209
la bande dessinée le dessin animé les spectacles
Strips, tekenfilms, shows
210
un festival de théâtre l’opéra
Een theaterfestival De Opera
211
le théâtre un roman
Het theater een roman
212
une pièce (de théâtre) une légende
een toneelstuk (van het theater), een legende
213
un mythe
Een mythe
214
une improvisation monter sur scène
Een improvisatie om het podium op te gaan
215
une salle de spectacle un programme
Een voorstellingszaal, een programma
216
un atelier l’art urbain un graffiti l’origami
Een workshop: Urban art, graffiti, origami
217
la photographie une exposition une installation
Fotografie, een tentoonstelling, een installatie
218
219
Les voyages, le tourisme
Reizen, toerisme
220
un voyage scolaire un camp d’été
Een schoolreisje, een zomerkamp
221
un séjour
een verblijf
222
les vacances le climat
Vakantie Het klimaat
223
Les achats acheter en ligne le magasin
Winkelen kopen online winkel
224
les grands magasins la boutique
De warenhuizen De winkel
225
une vente aux enchères
een veiling
226
227
L’argent
Geld
228
des sous
Centen
229
une somme d’argent un bon d’achat
een geldbedrag, een waardebon
230
un tarif de groupe des prix accessibles bon marché
Een groepstarief, betaalbare betaalbare prijzen
231
cher
duur
232
avoir de l’argent
Heb geld
233
ne pas avoir les moyens l’argent de poche
niet de middelen hebben, zakgeld
234
la valeur de l’argent rembourser dépenser économiser gaspiller
De waarde van geld terugbetalen, uitgeven, afval besparen
235
une aide financière une bourse
financiële steun een studiebeurs
236
Les lieux, la géographie physique
Plaatsen, fysische geografie
237
une ville une rue un mur
Eén stad, één straat, één muur
238
une poubelle un magasin la campagne la mer
een vuilnisbak een winkel het platteland de zee
239
les vagues la plage
De golven Het strand
240
la montagne les paysages
De bergen De landschappen
241
242
Décrire un pays ou une région
Beschrijf een land of regio
243
Le ciel est bleu et les paysages sont magnifiques.
De lucht is blauw en de landschappen zijn prachtig.
244
On y trouve beaucoup de lacs.
Er zijn daar veel meren.
245
246
Le logement, l’hébergement
Huisvesting, huisvesting
247
un hôtel
een hotel
248
partager une chambre
Een kamer delen
249
une chambre de 3 personnes une étagère
een kamer voor 3 personen een plank
250
un lit
een bed
251
un salon
een woonkamer
252
un appartement
een appartement
253
254
Les lieux publics
Openbare plaatsen
255
un musée un cinéma un café
een museum, een bioscoop, een café
256
un théâtre, un opéra un centre de loisirs un centre commercial une usine
een theater, een operahuis, een recreatiecentrum, een winkelcentrum een fabriek
257
une bibliothèque une salle de sport un restaurant
een bibliotheek, een sportschool, een restaurant
258
un lieu de restauration rapide
Een fastfoodrestaurant
259
260
Les transports/ les déplacements
Vervoer/reizen
261
un bus une gare
een bus, een treinstation
262
monter dans un train un métro
Op een trein stappen, een metro
263
une voiture une bateau
een auto, een boot
264
L’école, le système scolaire
De school, het schoolsysteem
265
un camarade de classe un élève
een klasgenoot een student
266
un collégien un lycéen un étudiant
een middelbare scholier, een middelbare scholier, een student
267
l’école primaire le collège
Basisschool Middelbare school
268
269
le lycée
De middelbare school
270
l’université (un amphithéâtre) un programme d’échanges un établissement scolaire
Universitair (amfitheater) uitwisselingsprogramma school
271
le lycée professionnel
De middelbare school voor beroepsonderwijs
272
la formation professionnelle les études supérieures avoir une bonne note
Beroepsopleiding hoger onderwijs heeft een goed cijfer
273
écrire un article prendre des notes écrire une rédaction faire un exposé faire ses devoirs faire un stage l’école obligatoire
Schrijf een artikel Maak aantekeningen Schrijf een essay Maak een presentatie Huiswerk Maak een stage Doe stage Verplichte school
274
être absent(e) à l’école un contrôle de maths des examens
Afwezig zijn op school, een wiskundetoets, examens
275
une punition un cartable un sac à dos
Een straf, een schooltas, een rugzak
276
la page web du lycée un emploi du temps un trimestre
De webpagina van de middelbare school Een lesrooster Eén semester
277
un échange scolaire une correspondance les lectures obligatoires les matières obligatoires les matières techniques
een schooluitwisseling correspondentie verplichte lectuur verplichte vakken technische vakken
278
les matières professionnelles les programmes scolaires les manuels scolaires
Beroepsvakken Schoolcurricula Leerboeken
279
un cahier
een notitieboekje
280
une encyclopédie une photocopie un agenda
Een encyclopedie, een fotokopie, een dagboek
281
un stylo
een pen
282
un diplôme
een diploma
283
une langue étrangère le français
een vreemde taal, Frans
284
les mathématiques
wiskunde
285
les tables de multiplication résoudre des problèmes un calcul
Tafels van vermenigvuldiging Problemen oplossen Een berekening
286
une calculatrice l’histoire
De geschiedenis van een rekenmachine
287
288
la géographie la biologie
Aardrijkskunde biologie
289
la physique la chimie,
natuurkunde, scheikunde,
290
la philosophie la musique l’histoire de l’art la technologie l’apprentissage
Filosofie, Muziek, Kunstgeschiedenis, Technologie, Leren
291
un projet un titre
Eén project, één titel
292
une introduction une option
Een introductie, een optie
293
être dans la même classe avoir un bon niveau de langue
in dezelfde klas zitten een goed taalniveau hebben
294
Les langues
Talen
295
bilingue
tweetalig
296
parler une langue apprendre une langue écrire en arabe, en japonais faire un séjour linguistique
Spreek een taal Een taal leren Schrijf in het Arabisch, Japans
297
Les médias un ordinateur un lecteur DVD
Media, een computer, een dvd-speler
298
un disque dur externe un réseau social
een externe harde schijf, een sociaal netwerk
299
une télévision la presse
Een televisie De pers
300
la radio
Radio
301
les journaux un article un débat
Kranten Een artikel Een debat
302
un quotidien l’actualité
Een dagblad
303
un magazine un mensuel un bimestriel
een tijdschrift, een maandelijks, een tweemaandelijks
304
L’information
Informatie
305
et la communication
en communicatie
306
Internet
Internet
307
un Smartphone
een smartphone
308
les réseaux sociaux l’informatique
IT voor sociale netwerken
309
310
un SMS
een sms
311
un message une application le web
Een bericht Een applicatie Het web
312
une vidéo
een filmpje
313
une page web un site Internet un blog
een webpagina, een website, een blog
314
un logiciel un tutoriel
Eén software, één tutorial
315
être connecté(e) être en ligne
Ingelogd zijn Online zijn
316
la culture numérique une imprimante 3D un programme
digitale cultuur, een 3D-printer, een programma
317
une visioconférence un microphone
een videoconferentie, een microfoon
318
une machine à découper un(e) internaute
een machine om een internetgebruiker te snijden
319
surfer sur Internet publier des photos publier un commentaire publier une vidéo
surfen op het internet, foto's plaatsen, een reactie plaatsen, een video plaatsen
320
faire un scan imprimer
Scannen Afdrukken
321
former un groupe
Vorm een groep
322
323
Le monde professionnel
De professionele wereld
324
un métier
een beroep
325
une profession un emploi
Eén beroep, één baan
326
un travail
een baan
327
un petit boulot une entreprise une société un mentorat un employeur
Een kleine baan Een bedrijf Een bedrijf Een mentorschap Een werkgever
328
un(e) employé(e) un(e) travailleur(se) un(e) chômeur(se) être au chômage travailler
een werknemer, een werknemer, een werkloze, werkloos zijn, werken
329
faire un stage trouver du travail chercher du travail créer une entreprise
Stage lopen Werk vinden Werk zoeken Ondernemen starten
330
331
Les professions
Beroepen
332
un couturier, une couturière un coiffeur, une coiffeuse
een naaister, een naaister, een kapper, een kapper
333
un animateur, une animatrice un footballeur, une footballeuse un(e) médecin
een animator, een facilitator, een voetballer, een voetballer, een dokter
334
un(e) biologiste
een bioloog
335
un professeur particulier, une professeure particulière un(e) fleuriste
een privéleraar, een privéleraar een bloemist
336
un explorateur, une exploratice
Een ontdekkingsreiziger
337
un compositeur, une compositrice un(e) journaliste
een componist, een journalist
338
un(e) scientifique
een wetenschapper
339
un dessinateur, une dessinatrice un(e) savant(e)
een cartoonist, een wetenschapper
340
un(e) spécialiste
een specialist
341
un conseiller, une conseillère un entraîneur, une entraîneuse un(e) professionnel(le)
een counselor een coach een professional
342
un(e) nutritionniste un(e) psychologue
een voedingsdeskundige, een psycholoog
343
un directeur, une directrice un(e) dermatologue
een directeur een dermatoloog
344
un inventeur, une inventrice un pêcheur, une pêcheuse
een uitvinder, een uitvinder, een visser, een vissersvrouw
345
un homme politique, une femme politique
Een politicus
346
un costumier, une costumière un(e) diététicien(ne)
een kostuumontwerper, een diëtist
347
un maquilleur, une maquilleuse un(e) psychiatre
een visagist, een visagist, een psychiater
348
un(e) architecte un(e) agent secret, un(e) espion(ne) un(e) botaniste
een architect, een geheim agent, een spion, een botanicus
349
350
L’environnement
Het milieu
351
une poubelle les déchets
een vuilnisbak
352
le traitement des déchets
Afvalbehandeling
353
une consommation responsable des habitudes écologiques l’écologie
Verantwoorde consumptie van ecologische gewoonten Ecologie
354
le développement durable jeter
Duurzame ontwikkeling weggooien
355
356
recycler
recycleren
357
protéger la planète
Bescherming van de planeet
358
des matières organiques lutter contre le gaspillage
van organische materialen om afval tegen te gaan
359
360
Phénomènes naturels
Natuurverschijnselen
361
la météo la tempête
Het weer De storm
362
363
Les animaux une espèce animale un chien
Dieren, een diersoort, een hond
364
un aquarium des poissons un tigre
een aquarium, vis, een tijger
365
une cigogne une vache un coq
een ooievaar, een koe, een haan
366
un ours
een beer
367
une grenouille un koala
een kikker, een koala
368
un serpent un calamar un oiseau
een slang, een inktvis, een vogel
369
Les insectes une araignée un papillon un moustique une abeille
Insecten, een spin, een vlinder, een mug, een bij
370
un monstre une créature
Een monster, een wezen
371
372
Les plantes
Planten
373
un cactus une fleur un arbre une feuille une tulipe une forêt
een cactus, een bloem, een boom, een blad, een tulp, een bos
374
375
La solidarité
Solidariteit
376
une association humanitaire un(e) volontaire
Een humanitaire vereniging, één vrijwilliger
377
un(e) bénévole aider
Een vrijwilliger om te helpen
378
379
s’engager
plegen
380
les causes sociales
Sociale doelen
381
une organisation caritative faire une bonne action
Een liefdadigheidsinstelling die een goede daad verricht
382
Accepter
Accepteren
383
Pourquoi pas ?
Waarom niet?
384
385
Refuser
Weigeren
386
Je suis désolé(e), mais non. Hors de question.
Het spijt me, maar nee. Echt niet.
387
Interagir par courrier
Interactie via e-mail
388
Cher/Chère + prénom
Geachte + voornaam
389
Mon cher/Ma chère + prénom Salut (informel)
Mijn lieve + voornaam Hoi (informeel)
390
Coucou (informel)
Hallo (informeel)
391
(Chère) madame, /
(Beste) mevrouw, /
392
(Cher) monsieur, (formel)
(Edelachtbare) meneer, (formeel)
393
394
Terminer une lettre ou un message
Een brief of bericht afmaken
395
Je t’embrasse. (informel)
Kusje. (informeel)
396
Bises. (informel)
Kussen. (informeel)
397
À bientôt. (informel) Bien à vous. (informel) Amicalement. (informel)
Tot snel. (informeel) Met vriendelijke groet. (informeel) Vriendelijk. (informeel)
398
Avec mes cordiales salutations.
Met mijn hartelijke groeten.
399
(formel)
(formeel)
400
Je vous prie d’agréer l’expression de mes sentiments distingués. (formel)
Aanvaard alstublieft de uitdrukking van mijn voorname gevoelens. (formeel)
401
Bien à vous. (formel)
Met vriendelijke groet. (formeel)
402
403
S’informer sur des services
Meer informatie over diensten
404
C’est bien ici le secrétariat ?
Is dit het secretariaat?
405
406
Entrer en contact avec quelqu’un : prendre de ses nouvelles et en donner
Contact met iemand opnemen: bij hem of haar inchecken en nieuws geven
407
Alors, cet examen ?
Dus, deze recensie?
408
Eh salut, ça fait longtemps !
Hé, het is lang geleden!
409
410
Commencer une conversation
Begin een gesprek
411
Dis-moi !
Vertel eens!
412
Tu as deux minutes ?
Heb je twee minuten?
413
414
Je voudrais te parler ! Je peux te parler ?
Ik wil graag met je praten! Kan ik met je praten?
415
Il faut que je te parle !
Ik moet met je praten!
416
J’ai quelque chose à te dire !
Ik heb je iets te vertellen!
417
418
Demander quelque chose à quelqu’un
Iemand iets vragen
419
Qu’est-ce qui t’arrive ?
Wat gebeurt er met je?
420
Tu me prêterais ta console de jeux samedi soir ?
Zou je me zaterdagavond je spelcomputer willen lenen?
421
Demander à quelqu’un de faire quelque chose
Iemand vragen om iets te doen
422
J’aimerais que tu me parles de la fête.
Ik zou graag willen dat je me over het feest vertelt.
423
Est-ce que je peux te demander un petit service ?
Mag ik u om een kleine gunst vragen?
424
Proposer une idée On pourrait faire un article bilingue.
Stel een idee voor We zouden een tweetalig artikel kunnen maken.
425
Et pourquoi on n’irait pas faire un billard plutôt ?
En waarom gaan we niet in plaats daarvan een pooltafel spelen?
426
Ça te plairait d’aller au théâtre ?
Wil je naar het theater?
427
428
Rapporter les paroles de quelqu’un
Iemands woorden rapporteren
429
Il paraît que les gâteaux sont délicieux.
Het lijkt erop dat de taarten heerlijk zijn.
430
Tu m’as dit que tu faisais l’introduction.
Je vertelde me dat je de introductie deed.
431
J’ai dit à des copains que j’aurais 18 en maths.
Ik vertelde een paar vrienden dat ik 18 zou worden in wiskunde.
432
Le prof de français dit que j’ai un bon style.
De lerares Frans zegt dat ik een goede stijl heb.
433
On m’a dit que l’an dernier,
Mij werd verteld dat vorig jaar,
434
le festival s’était déroulé dans une salle sur cette place.
Het festival vond plaats in een zaal op dit plein.
435
436
S’assurer que
Zorg ervoor dat
437
son interlocuteur a bien compris
Zijn gesprekspartner begreep het goed
438
C’est clair ?
Is dat duidelijk?
439
Tu comprends ? Tu as compris ? Ça va ?
Snap je? Begrijp je? OK?
440
Tu vois ce que je veux dire ?
Weet je wat ik bedoel?
441
442
S’assurer de bien comprendre son interlocuteur
Zorg ervoor dat u uw gesprekspartner begrijpt
443
Pardon ?
Pardon?
444
Excusez-moi. Comment ?
Pardon. Hoe?
445
Je ne comprends pas. Je n’ai pas compris.
Ik begrijp het niet. Ik begreep het niet.
446
Qu’est-ce que tu as dit ? Doucement.
Wat zei je? Zachtjes.
447
Si je comprends bien… Si j’ai bien compris…
Als ik het goed begrijp... Als ik het goed begrepen heb...
448
Quand tu dis…, tu veux dire que… ?
Als je zegt..., bedoel je dan dat...?
449
450
Se situer dans le temps Mes grands-parents sont arrivés d’Italie en France en 1952.
Mijn grootouders kwamen in 1952 vanuit Italië naar Frankrijk.
451
Quand j’étais jeune, une abeille m’a piqué(e).
Toen ik jong was, stak een bij me.
452
Depuis que ton grand frère a quitté la maison, je suis toujours triste quand tu es absent.
Sinds je grote broer het huis uit is, ben ik altijd verdrietig als je weg bent.
453
Dans quelques mois, tu changeras peut-être d’avis en voyant Gabriel.
Over een paar maanden kun je van gedachten veranderen als je Gabriël ziet.
454
Je cherche des morceaux de verres pendant des heures.
Ik zoek urenlang naar brilstukken.
455
Pour le moment, profite du salon. Je perds tout le temps.
Geniet voorlopig van de show. Ik verlies de hele tijd.
456
Saloua va en Tunisie chaque été La date limite c’est mardi prochain !
Saloua gaat elke zomer naar Tunesië De deadline is volgende week dinsdag!
457
Se situer dans l’espace
Zichzelf in de ruimte situeren
458
Il est dans le garage, à côté des deux tentes.
Het staat in de garage, naast de twee tenten.
459
On peut dormir à 3 dedans.
We kunnen er 3 personen in slapen.
460
461
Parler de l’avenir
Praten over de toekomst
462
L’année prochaine, j’irai au lycée. Plus tard, je serai couturier/ couturière.
Volgend jaar ga ik naar de middelbare school. Later zal ik naaister zijn.
463
464
Parler du passé
Praten over het verleden
465
L’année dernière j’étais au collège. Quand j’étais plus jeune, je voulais être médecin.
Vorig jaar zat ik op de middelbare school. Toen ik jonger was, wilde ik dokter worden.
466
467
Organiser son discours (utiliser des connecteurs logiques)
Organiseer uw spraak (gebruik logische connectoren)
468
Annoncer un plan, un développement D’abord, …
Een plan aankondigen, een ontwikkeling First, ...
469
Après, … Ensuite, … Puis, …
Na... Dan... Dan...
470
Pour finir/terminer, … En conclusion, … Nous allons voir que… Je vais parler de…
Om af te maken/af te werken, ... Tot slot, ... We zullen zien dat... Ik ga het hebben over...
471
Le premier/deuxième point… Premièrement/Deuxièmement…
Het eerste/tweede punt... Eerste/Tweede...
472
Donner son point de vue
Uw mening geven
473
Pour moi, … Selon moi, …
Voor mij... Naar mijn mening, ...
474
Je pense/crois/trouve que… Il me semble que…
Ik denk/geloof/vind dat... Het lijkt mij dat...
475
D’après moi, … Personnellement, …
Naar mijn mening... Persoonlijk...
476
Donner un conseil
Advies geven
477
Il devrait plutôt faire du vélo !
Hij zou in plaats daarvan moeten fietsen!
478
Vois les choses de façon positive ! Il faut que tu t’amuses !
Bekijk de dingen op een positieve manier! Je moet plezier hebben!
479
480
Donner un exemple
Geef een voorbeeld
481
Par exemple… Voilà un exemple…
Zoals wat... Hier is een voorbeeld...
482
Je vais prendre un exemple. Je vous donne un exemple…
Ik zal een voorbeeld nemen. Ik zal je een voorbeeld geven...
483
On peut prendre l’exemple de… C’est comme…
We kunnen het voorbeeld nemen van... Het is als...
484
C’est comme si…
Het is alsof...
485
Ça me rappelle quand… Ça me fait penser à… Imaginons que…
Het doet me denken wanneer... Het doet me denken aan... Laten we ons voorstellen dat...
486
Faire une digression
Uitweiding
487
Ça me fait penser à une chose… À propos, …
Het doet me aan één ding denken... Trouwens...
488
Faire une transition
Overgang
489
Passons à/je passe maintenant à…
Laten we verder gaan/Ik ga nu verder...
490
Le point/la question suivante est…
Het volgende punt/vraag is...
491
Résumer
Samenvatten
492
En résumé, … Pour résumer, … Je résume Donc, …
Kortom... Samenvattend, ... Dus ik vat samen, ...
493
Conclure son propos de manière formelle
Sluit uw opmerkingen op een formele manier af
494
En conclusion, … Pour terminer, … Pour résumer, …
Tot slot, ... Eindelijk... Samenvattend, ...
495
Conclure son propos de manière standard Finalement, …
Uw opmerkingen op een standaard manier afsluiten Tot slot, ...
496
Et c’est ainsi que… Pour finir, …
En dat is hoe... Eindelijk...
497
Bref, …
Kort...