Domein 1: Vakdidactiek Flashcards

(142 cards)

1
Q

ABCD-model (NT2)

A

Het ABCD-model van Neuner
De gedachtegang van het ABCD-model is dat cursisten de taaluitingen
waarin een nieuw woord, nieuwe uitdrukking of grammaticale constructie
voorkomt, eerst qua betekenis begrepen moet hebben (niveau A).
Daarna wordt het nieuwe element gereproduceerd in oefeningen om het
inslijpen te bewerkstelligen (niveau B).
Pas daarna wordt er gecommuniceerd, eerst in gestuurde oefeningen
(Niveau C).
Daarna ongestuurd in zo reëel mogelijke situaties (niveau D).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Academische taalvaardigheid (CAT)

A

Cognitieve Academische Taalvaardigheid (CAT). Het is een geleidelijk proces van het spreken over concrete, alledaagse ervaringen naar het zich
kunnen uiten in abstracte bewoordingen. Deze overgang hangt samen met een steeds bredere verkenning van de wereld. De taal komt losser van de
context en moet door deze verminderde context steeds nauwkeuriger en
specifieker worden. Door CAT kunnen complexere verbanden en ingewikkelde gedachtenconstructies verwoord worden. Dit vraagt meer taalvaardigheid dan het gebruik van de dagelijkse taal en is een proces dat
jaren vergt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Alledaagse taal (DAT)

A

Bij het leren van een nieuwe taal begin je met het leren van de dagelijkse
taal. Dit noemen we DAT, oftewel Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid.
Deze taal gaat over het hier en nu, over concrete woorden en zinnen met
een duidelijke context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Analfabeet (functioneel)

A

Iemand is functioneel analfabeet wanneer zijn leesniveau zo laag
is dat hij zich niet kan redden in een geletterde maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Attitude (socio-affectieve factoren)

A

Socio-affectieve factoren spelen een belangrijke rol bij het leren van de
Nederlandse taal of elke andere taal. Deze factoren hebben te maken met
de sociale en emotionele aspecten van het leerproces.

De factoren: motivatie, zelfvertrouwen, angst, sociale interactie, culturele sensitiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Socio-affectieve factor: motivatie

A

De mate waarin iemand gemotiveerd is om Nederlands te
leren kan sterk bepalen hoe succesvol ze zijn in het leerproces. Intrinsieke motivatie, zoals interesse in de cultuur of het verlangen om te communiceren met Nederlandstalige mensen, kan bijdragen aan een positieve houding en betere leerresultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Socio-affectieve factor: zelfvertrouwen

A

Het geloof in de eigen capaciteiten om de
Nederlandse taal te leren kan van invloed zijn op het leerproces. Leerlingen met een hoog zelfvertrouwen zijn vaak meer bereid om
risico’s te nemen en te oefenen, terwijl leerlingen met een laag zelfvertrouwen zich mogelijk geremd voelen en minder snel vooruitgang boeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Socio-affectieve factor: angst:

A

Angst voor fouten maken, negatieve beoordelingen
ontvangen of niet begrepen worden kan een belemmering vormen
voor het leren van een nieuwe taal. Het verminderen van taalangst
en het creëren van een ondersteunende en positieve leeromgeving
kan de taalverwerving bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Socio-affectieve factor: sociale interactie

A

Het hebben van kansen om te communiceren
met moedertaalsprekers of medeleerders kan van invloed zijn op de
houding ten opzichte van het leren van de Nederlandse taal.
Positieve interacties kunnen het zelfvertrouwen vergroten en de
motivatie versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Socio-affectieve factor: culturele sensitiviteit

A

Het begrip en respect voor de Nederlandse
cultuur en manieren van communiceren kunnen het leren van de taal vergemakkelijken. Het leren van taal gaat vaak hand in hand met
het begrijpen van culturele normen, waarden en gewoonten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Audio-linguale benadering (NT2)

A

Een taalonderwijsmethode die sterk gericht
is op het verwerven van luister- en spreekvaardigheid door middel van herhaling, imitatie en drill-oefeningen. Hoewel deze benadering oorspronkelijk is ontwikkeld voor het onderwijzen van moderne vreemde talen, wordt deze soms ook toegepast in het onderwijs van Nederlands als tweede taal (NT2).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Auditieve discriminatie

A

Het verschil horen tussen verschillende
klanken. Een u klinkt anders dan een uu en een b anders dan een p.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Auditieve analyse

A

een woord in stukjes kunnen hakken. Boom wordt
uit elkaar gehaald als b-oo-m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Auditieve synthese

A

het aan elkaar kunnen plakken van klanken tot
een woord: v - uu- r wordt vuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Automatisering (lezen)

A

Wanneer een leerling inzicht heeft in het alfabetisch principe, dan is de volgende stap automatisering. Dit houdt in dat het koppelen van letters aan klanken en andersom, zo snel gaat dat je hier niet meer bewust aandacht aan besteedt. Het kost dan geen moeite meer om woorden vlot te lezen. Dit snel kunnen herkennen van woorden is van belang, omdat je dan vooral je aandacht kunt richten op de betekenis van wat er wordt gelezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beoordelaarseffecten (toetsing)

A

Niet relevante factoren in en buiten het werk kunnen het beoordelingsgedrag van de beoordelaar, en daarmee de resultaten,
beïnvloeden; de beoordeling weerspiegelt dan niet alleen het werk van de student, maar ook van de beoordelaar. Deze invloeden noemen we
beoordelaarseffect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Betekenisaspecten

A

Een woord bestaat uit de klankvorm (het label), bijvoorbeeld auto, en de
betekenis (het concept) die we aan deze vorm toekennen, bijvoorbeeld een voertuig op vier wielen, aangedreven door een motor. De relatie tussen het label en het concept is meestal willekeurig. Deze aspecten zeggen iets over de betekenis van het woord en helpen bij woordenschatuitbreiding en diepe woordkennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Betekenisonderhandeling

A

Leerlingen gaan met elkaar in gesprek over welke betekenis toegekend moet worden aan een woord. De groep moet in interactie zijn en er moet constante feedback zijn. Woorden en zinnen worden steeds herhaald. Je moet ook bevestiging geven. Dit helpt leerlingen taal te leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Betrouwbaarheid (toetsen)

A

Vijf vuistregels:
1. Als je wilt toetsen of leerlingen een tekst x kunnen
schrijven, laat ze dan een tekst x schrijven.
2. Zorg ervoor dat in de opdracht doel, publiek en tekstsoort duidelijk omschreven zijn. Zorg ervoor dat de leerlingen tevoren voldoende oefeningen hebben gehad met betrekking tot
dat schrijfdoel, publiek en soort tekst.
3. Beoordeel de tekst a.d.h.v. vaste en bij de leerlingen bekende criteria. 4. Betrek de leerlingen bij de beoordeling. Laat ze in groepjes commentaar geven op elkaars teksten aan de hand van de vaste criteria.
5. Toets, binnen de grenzen van het haalbare,
schrijfvaardigheid meerdere malen per jaar a.d.h.v. verschillende
tekstsoorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bruikbaarheid (toetsinstrumenten)

A

Bruikbaarheid van toetsinstrumenten heeft betrekking op de effectiviteit en
praktische toepasbaarheid van de toetsen in een educatieve context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cesuur (toetsinstrumenten)

A

De cesuur is de zak/slaaggrens bij de beoordeling van een toets. Daarbij stel
je jezelf dus de vraag welke score een student tenminste moet behalen om een voldoende te halen of om te slagen. Het aantal punten wat voldoende is
voor een voldoende wordt norm genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Communicatief taalonderwijs

A

legt de nadruk op het ontwikkelen van
communicatieve vaardigheden in een vreemde taal, zoals luisteren, spreken, lezen en schrijven, in plaats van alleen op grammaticale regels en woordenschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Communicatief taalonderwijs kenmerk 1: authentieke communicatie

A

De nadruk ligt op het stimuleren van
echte communicatie in de doeltaal, waarbij leerlingen worden aangemoedigd om actief deel te nemen aan gesprekken en interacties die relevant zijn voor hun dagelijks leven of specifieke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Communicatief taalonderwijs kenmerk 2: betekenisgericht leren

A

Leerlingen leren taal door middel van betekenisvolle contexten en situaties, waarbij de focus ligt op het
begrijpen en overbrengen van boodschappen in plaats van op geïsoleerde grammaticale structuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Communicatief taalonderwijs kenmerk 3:
Leerlingen worden betrokken bij taakgerichte activiteiten en projecten die communicatieve doelen bevorderen, zoals het uitvoeren van rollenspellen, het oplossen van problemen of het samenwerken aan projecten.
26
Communicatief taalonderwijs kenmerk 4: interactie en samenwerking
Er wordt nadruk gelegd op communicatieve interactie tussen leerlingen en tussen leerlingen en de docent, waarbij de focus ligt op het uitwisselen van ideeën, het delen van meningen en het oplossen van problemen.
27
Communicatief taalonderwijs kenmerk 5: fouten maken en aanmoedigen
Fouten worden gezien als een natuurlijk onderdeel van het leerproces en worden aangemoedigd als leermomenten. Leerlingen worden aangemoedigd om te experimenteren met de taal en te leren van hun fouten.
28
Communicatief taalonderwijs kenmerk 6: gebruik van authentiek materiaal
Leerlingen worden blootgesteld aan authentiek materiaal, zoals krantenartikelen, films, en sociale media, om hen te helpen zich aan te passen aan verschillende registers en variëteiten van de taal.
29
Communicatieve benadering (NT2 didactiek)
(1) Een leerder leert de taal door (zo natuurlijk mogelijk) te communiceren in die taal. (2) Een leerder leert niet alleen taalvormen, maar ook regels voor het taalgebruik of de communicatieve gewoonten. Cursisten leren in een communicatieve leergang ook de communicatieve gewoonten van de doeltaalgebruikers. Om de opdrachten in een didactisch kader te plaatsen wordt in een communicatieve benadering vaak het ABCD-model van Neuner toegepast.
30
Compensatiestrategie
Verwijzen naar methoden of technieken die worden gebruikt om eventuele tekortkomingen in taalvaardigheid te compenseren. Deze strategieën zijn gericht op het helpen van leerlingen om effectief te communiceren en te begrijpen, zelfs als ze bepaalde aspecten van de taal nog niet volledig beheersen.
31
Compenseren (dyslexie maatregel)
verwijst naar het gebruik van strategieën en hulpmiddelen om de uitdagingen die gepaard gaan met dyslexie te overwinnen en succesvol te functioneren in academische, professionele en dagelijkse situaties. Deze compensatiestrategieën en hulpmiddelen helpen mensen met dyslexie om hun zwakke punten te compenseren door hun sterke punten te benutten en door ondersteuning te bieden bij het omgaan met lees-, schrijf- en spellingproblemen.
32
Competentiegericht onderwijs
richt zich op het ontwikkelen van vaardigheden en competenties die leerlingen in staat stellen effectief te communiceren, te begrijpen en te functioneren in verschillende contexten waarin de Nederlandse taal wordt gebruikt. In plaats van zich uitsluitend te richten op het aanleren van taalkundige structuren en regels, legt competentiegericht onderwijs de nadruk op het ontwikkelen van praktische vaardigheden die relevant zijn voor het dagelijks leven en de toekomstige loopbaan van de leerlingen.
33
Consolideren (intentioneel woordleren)
verwijst naar het proces waarbij nieuwe woorden stevig worden verankerd in het langetermijngeheugen van een leerder. Dit proces gaat verder dan alleen het blootstellen aan nieuwe woorden; het omvat ook herhaling, oefening en het actief integreren van de nieuwe woorden in het bestaande taalsysteem van de leerder.
34
Contaminatie-effect (beoordelaarseffect)
Zijn onbedoelde factoren die de beoordelaars beïnvloeden en waardoor de beoordelingen vertekend kunnen raken. Beoordelaar is zich er meestal niet van bewust. Contaminatie-effect: De beoordelaar kent aan de beoordeling van het werk nog andere dan de bedoelde functie(s) toe. Voorbeeld: Een leraar kan een leerling een voldoende geven om hem te bemoedigen, hoewel dit cijfer eigenlijk te hoog is.
35
Content-based approach (inhoudsgerichte benadering)
Effectiviteit van taalgericht onderwijs. Vijf categorieën: inhoud, kwaliteit van input, output, aandacht voor de vorm, interactie (zie samenvatting).
36
Context aanbrengen/contextuele steun
Schools taalgebruik onderscheidt zich van alledaags taalgebruik door minder concrete contextuele steun, hogere cognitieve complexiteit en hogere waardering voor schriftelijk taalgebruik.
37
Controleren (intentioneel woordleren)
Controleren is de laatste stap van de viertakt, waarin wordt nagegaan in hoeverre de leerlingen de woorden kennen. Belangrijk is om bij ‘controleren’ genuanceerd te werk te gaan. Controleren ‘of de kinderen een woord wel of niet kennen’ is te grof: woordkennis wordt immers geleidelijk opgebouwd
38
C-toets / cloze-toets (toetsing)
Een tekst waarbij om het zoveelste woord een woord is weggelaten dat door de leerlingen ingevuld moet worden.
39
Dispenseren (maatregel dyslexie)
Betekent dat een leerling met dyslexie iets niet hoeft te doen wat andere leerlingen (zonder dyslexie) wel moeten doen. Zijn stevige maatregelen om de persoon met dyslexie te ondersteunen. Leerling krijgt vrijstellen voor bepaalde lees- of schrijftaken.
40
Doeltaal
Volgens het doeltaal-voertaalprincipe in het vreemdetalenonderwijs is het effectief om de taal die geleerd wordt – de doeltaal – als voertaal in de les te gebruiken.
41
Drieslag Taal (mbo)
Met Drieslag taal, Praktijkboek Nederlands in het mbo, kunnen stafmedewerkers, taalcoördinatoren, taalcoaches, opleidingmanagers, directieleden en docenten direct taalontwikkeling stimuleren. Het boek staat vol met handige tips, aanwijzingen, raadgevingen en vooral veel praktische informatie en voorbeelden.
42
Dyslexie
Is een lees- en/of spellingprobleem dat ernstig en hardnekkig is en dat gedifferentieerd dient te worden van laaggeletterdheid als gevolg van een gebrekkig onderwijsaanbod en als gevolg van een brede omgevings-, neurologische, sensorische en/of gedragsproblematiek.
43
Ellips
Een zin waarin het onderwerp of de persoonsvorm of beide ontbreken. Kunnen er vanuit de context makkelijk bij gedacht worden.
44
ERK (Europees Referentiekader)
Het Europees Referentiekader voor de Talen (ERK) koppelt de taalvaardigheid in een vreemde taal aan zes beheersingsniveaus, oplopend van A1, A2 (basisgebruiker), naar B1, B2 (onafhankelijk gebruiker) tot C1, C2 (vaardig gebruiker).
45
Focus on Form (NT2)
Er is sprake van Focus on Form als taalleerders een uit het leven gegrepen taaltaak krijgen voorgelegd, waarbij ze tevens rekening moeten houden met de taalvorm. Focus on Form is, met andere woorden, te definiëren als: aandacht voor de taalvorm ingebed in een functionele, communicatieve activiteit.
46
Focus on Meaning (NT2)
Omdat er in de natuurlijke methode vanuit wordt gegaan dat de tweede taal - net als de moedertaal - wordt verworven en niet bewust geleerd, ligt de nadruk op receptieve vaardigheden, op impliciet leren en op voldoende begrijpelijke input. De inhoud staat dus centraal, niet de vorm.
47
Foneemherkenning
de officiële termen in de fonologie zijn foneem en grafeem, waarbij een foneem een klank is met een betekenisonderscheidende functie: de /ee/ in peer en in been klinken namelijk niet hetzelfde, het zijn eigenlijk twee verschillende klanken. Toch noemen we het in beide woorden het foneem /ee/. In bak en pak zijn de /p/ en /b/ twee verschillende fonemen. Een grafeem is een letter of lettercombinatie die een foneem representeert. Dus de b of a, maar ook de lettercombinaties ee, ei of ng zijn grafemen.
48
Fonetisch spellen
Is een oefenvorm waarin leerlingen woorden eerst opschrijven zoals je ze hoort (fonologische strategie) en dan de juiste spelregels toepassen om tot de juiste schrijfwijze te komen.
49
Foreigner Talk (FT)
Krom Nederlands dat wel door Nederlands-sprekenden wordt gebruikt tegenover niet of niet correct Nederlands-sprekenden. Trager, luider en breed gearticuleerd. (Zie samenvatting)
50
Formatieve toetsen
s is een benadering waarbij docenten voortdurend de voortgang van de leerlingen monitoren tijdens het leerproces. In tegenstelling tot summatieve toetsen, die voornamelijk worden gebruikt om het eindniveau van de leerlingen te beoordelen, is formatief toetsen gericht op het verzamelen van informatie om het leerproces te verbeteren en aan te passen. (Zie samenvatting).
51
Fossilisatie
Verwijzen naar het fenomeen waarbij leerlingen blijvende fouten maken in het aanleren van een tweede taal, zelfs nadat ze instructie hebben gehad en blootgesteld zijn aan de taal gedurende een periode. Zie samenvatting voor handelingen.
52
Fundamenteel niveau (referentiekader taal)
Het Referentiekader Taal beschrijft verschillende niveaus van taalvaardigheid, variërend van fundamenteel tot gevorderd. Het fundamentele niveau is het laagste niveau en is gericht op leerders die nog maar weinig tot geen ervaring hebben met de doeltaal of die moeite hebben om basiscommunicatie te begrijpen en te produceren. Voor het Nederlands zijn de vaardigheden op fundamenteel niveau onderverdeeld in vier domeinen: lezen, luisteren, spreken en schrijven. ZIE SAMENVATTING voor directe omschrijving per onderdeel!!
53
De eindniveaus
(speciaal) basisonderwijs en speciaal onderwijs: rekenen 1F en 1S en taal 1F en 2F; * praktijkonderwijs: rekenen 1F en taal 1F * vmbo: rekenen 2F en taal 2F; * havo: rekenen 3F en taal 3F; * vwo: rekenen 3F en taal 4F; * mbo niveau 1/entreeopleiding, mbo niveau 2 en niveau 3: taal 2F (het onderdeel fictionele, narratieve en literaire teksten uitgezonderd) en rekenen 2F
54
Grafeem-foneemkoppeling
Verwijst naar de relatie tussen de geschreven vorm (grafeem) en de bijbehorende klankvorm (fonemen) in een taal. In het NL heeft elke letter of lettercombinatie (grafemen) over het algemeen een specifieke klank (foneem) die ermee geassocieerd wordt. Er kunnen uitzonderingen zijn. ZIE SAMENVATTING.
55
Grammatica-vertaalbenadering
De cursisten moeten zich de grammatica van de T2 eigen maken en leren vertalen van T2 naar moedertaal. Tweetalige woordenlijsten worden gestampt. Zie samenvatting voor voor- en nadelen.
56
Halfopen vragen
meer antwoordmogelijkheden kiezen en ook eigen antwoord invoegen. Deze vraag is geschikt voor beschrijving van bepaalde eigenschappen, of voor beoordeling van diensten en/of producten.
57
Halo-effect
Een docent beoordeelt een matige tekst met een hoger cijfer omdat de student bekend staat als hardwerkend en slim, of bijv. door iemands handschrift.
58
Hardopdenkprotocol
De student moet tijdens het uitvoeren van een taak voortdurend proberen te verwoorden welke gedachten opkomen. Onderliggende denkactiviteiten of processen zijn rechtstreeks af te leiden. Iedereen heeft direct toegang tot de informatie in het werkgeheugen en de verbalisatie is nauwkeurig.
59
Idioom
Een bijzondere uitdrukking in een bepaalde taal die samengesteld is door eigenaardig taalgebruik.
60
Impliciet verbeteren (incidenteel woordleren)
impliciet woordleren kan * betrekking hebben op woorden die niet expliciet geleerd worden vanwege de beperkt beschikbare tijd; * betrekking hebben op de herhaling van woorden die al expliciet zijn onderwezen; * contextuele informatie aanvullen bij expliciet onderwezen woorden, waarbij die bredere contextuele informatie niet makkelijk expliciet onderwezen kan worden; * plaatsvinden bij de verbetering van andere taalvaardigheden: verbetering van luisteren, spreken, lezen en schrijven.
61
Informatiedichtheid
In wetenschappelijke verslagen wordt beknopt geformuleerd waarbij alle woorden en zinnen die niet nodig zijn om informatie over te brengen achterwege gelaten worden. Let wel: de beknoptheid mag niet ten koste gaan van de exactheid. De boodschap moet helder blijven.
62
Inhoudsvaliditeit (toetsen)
Wil zeggen dat de toets de behandelde leerstof op verantwoorde wijze afdekt. Toetsmatrijs maken. Koppeling tussen het leerdoel van het onderwijs en de toets is essentieel.
63
Intensief lezen
Je gebruikt de leesstrategie intensief lezen als je een tekst helemaal wil begrijpen. Je gaat de tekst helemaal lezen en zo nodig zoek je de betekenis van moeilijke woorden op. Je kijkt hoe alinea’s met elkaar samenhangen en doorziet zo de structuur van de tekst. Na het lezen van de tekst weet je wat het onderwerp en wat de hoofdgedachte van de tekst is.
64
Intensief luisteren
Je kan diepgaande inhoudsvragen beantwoorden, details.
65
Intentioneel woordleren
Een benadering waarbij iemand doelbewust en met een specifiek plan nieuwe woorden leert. Bijv. woordenlijsten en flashcards. Het doel is om woordenschat systematisch uit te breiden, taalvaardigheid te verbeteren en/of specifieke woorden te leren die relevant zijn in een situatie.
66
Inteferentiehypothese
Het maken van fouten onder invloed van de eerste taal (negatieve transfer) wordt interferentie genoemd. Die verschillen werden als leerproblemen beschouwd en moesten onderwezen worden. Deze theorie werd verworpen.
67
Intonatie
Verwijst naar de manier waarop de toonhoogte van de stem varieert tijdens het spreken. Het speelt een belangrijke rol in de manier waarop woorden en zinnen worden begrepen. Helpt ook met nadruk leggen.
68
ISK
Biedt onderwijs aan anderstalige nieuwkomers tussen de 12 en 18 jaar. Vaak vluchtelingen, maar ook kinderen van buitenlandse werknemers.
69
Item (toetsing)
Itemtoetsing verwijst naar het proces van evalueren van afzonderlijke vragen of taken (items) in een toets of examen. Essentieel in het valide maken van toetsen. Je analyseert hoe effectief en betrouwbaar elk item is - is het te moeilijk of makkelijk?
70
Kerndoelen
Kerndoelen voor het voortgezet onderwijs (onderbouw): 1. Mondelinge taalvaardigheid: o Leerlingen leren strategieën voor het houden van presentaties en het deelnemen aan gesprekken en discussies. 2. Lezen en tekstbegrip: o Ze leren teksten van uiteenlopende soorten en moeilijkheidsgraden te lezen, begrijpen en interpreteren. 3. Schrijven: o Leerlingen leren verschillende soorten teksten te schrijven, zoals verslagen, betogen en beschrijvingen. 4. Taalbeschouwing: o Ze leren reflecteren op het gebruik van taal, zoals stijl, toon en argumentatiestructuur. 5. Woordenschat en taalverzorging: o Leerlingen breiden hun woordenschat verder uit en leren nauwkeuriger schrijven door de juiste spelling en grammatica toe te passen. 6. Literatuur en cultuur: o Ze maken kennis met literaire werken en ontwikkelen hun vermogen om deze werken te analyseren en interpreteren. Deze kerndoelen dienen als richtlijn voor leraren bij het vormgeven van hun lesprogramma’s en bij het beoordelen van de voortgang van leerlingen in het vak Nederlands.
71
Klank
In de Nederlandse taal verwijst de term 'klank' naar het geluid dat geproduceerd wordt bij het uitspreken van een letter, een combinatie van letters of een heel woord. Vormen de basis van de gesproken taal, spelen een cruciale rol in de fonologie. (zie samenvatting voor soorten klanken).
72
Klankdiscriminatie
Helpt studenten om subtiele verschillen tussen geluiden te herkennen en correct uit te spreken. Zoals bang-bank, deuk-duik.
73
Kwalificatiedossier (mbo)
Entreekwalificaties en kwalificaties op niveau 2 en 3: 2F. Voor kwalificaties op niveau 4: 3F
74
Leesdoelen
Leesdoelen worden nagestreefd om leerlingen te helpen bij het ontwikkelen van hun leesvaardigheid. Ze zijn gericht op het begrijpen, interpreteren en kritisch evalueren van teksten. Zie samenvatting voor alle leesdoelen.
75
Lemma
Een lemma, trefwoord of ingang is het woord waarop een begrip in naslagweken (zoals een woordenboek) kan worden opgezocht. Lemma's staan in indexen of registers. Onder het lemma staan definitie, uitleg of beschrijving van het woord.
76
Leren als interactief proces
Verhoogde betrokkenheid, diepgaand begrip, sociale en communicatieve vaardigheden, autonoom leren.
77
Lexicale kennis
Lexicale woorden zijn inhoudswoorden. Deze hebben een eigen, zelfstandige betekenis. Daartegenover staan de grammaticale of functiewoorden.
78
Lexicale regels
Mentaal lexicon. Netwerk van knopen en draden in onze hersenen waarbij de knopen woorden zijn en de draden de verbindingen met woorden (associaties).
79
Meertaligheid
Verwijst naar het vermogen van een individu om meer dan één taal te spreken, begrijpen, lezen en/of schrijven. Zie samenvatting.
80
Mentale lexicon
Verwijst naar het deel in het menselijke geheugen waarin woorden en betekenissen zijn opgeslagen. Een innerlijk woordenboek.
81
Modeling
Een didactische strategie waarbij de docent een voorbeeld of model van het gewenste gedrag, vaardigheden of product toont aan de leerling. Laat een voorbeeld zien of demonstreer.
82
Moedertaalsprekers
Zijn mensen die een taal vanaf hun vroege kindertijd leren en gebruiken als hun eerste taal. Hoort bij sociale en culturele identiteit.
83
Native speakers
Mensen die een taal als moedertaal spreken. Ze zijn vloeiend, hebben op natuurlijke wijze de taal verworven, begrijpen culturele contexten en nuances, zijn bekend met dialecten en/of accenten.
84
Netwerk van begrippen
Verwijst naar een georganiseerde structuur van gerelateerde concepten, termen en ideeën die samenhangen met de taal, literatuur en communicatie.
85
nonsensewoorden/pseudowoorden
Zijn woorden die geen betekenis hebben in de taal, maar die wel fonologische of orthografische regels volgen van die taal. Ze lijken dus op echte woorden in klank en schrift, maar hebben geen gevestigde betekenis.
86
Normverschuiving (beoordelaarseffect)
Verwijst naar een fenomeen waarbij de beoordelingsnormen- en criteria veranderen door de tijd, context of specifieke omstandigheden. Kan leiden tot variaties in beoordelingen, dus wees aandachtig.
87
Observerend leren (schrijven)
Verwijst naar het proces waarbij leerlingen leren door het gedrag, de vaardigheden en technieken van anderen te observeren en deze vervolgens toe te passen in hun eigen werk. Leerlingen leren beter schrijven.
88
Oriënterend lezen
Een leesstrategie die wordt gebruikt om een algemeen idee te krijgen van de tekst - inhoud en structuur. Een snel overzicht krijgen van de belangrijkste informatie.
89
OVUR-model
Oriënteren, voorbereiden, uitvoeren en reflecteren.
90
Productieve woordkennis
Het vermogen van een persoon om woorden actief te gebruiken in spreken en schrijven.
91
Pygmalioneffect
De verwachting die leerkrachten hebben van de schoolprestaties van hun leerlingen. Hoe hoger de verwachting van de docent, hoe beter de leerlingen gaan presteren.
92
Receptieve woordkennis
Het vermogen van een persoon om woorden passief te begrijpen wanneer ze worden gehoord of gelezen, maar kunnen ze niet actief gebruiken in spreken en schrijven.
93
Referentiekader taal
Beschrijft vier niveaus van taalvaardigheid, die worden aangeduid met 1F, 2F, 3F en 4F. Geven aan welke taalvaardigheden leerlingen moeten beheersen aan het eind van een bepaalde onderwijsfase. ZIE SAMENVATTING.
94
Remediëren
Het proces waarbij specifieke ondersteuning of interventies worden ingezet om leerlingen te helpen die achterblijven of moeite hebben met bepaalde leerstof of vaardigheden. Het doel is om deze leerlingen nog een kans te geven met kennisverwerving, om bij te komen.
95
Rijk taalaanbod
Leerlingen moeten niet alleen veel taal horen en gebruiken, maar deze taal moet ook gevarieerd, uitdagend en betekenisvol zijn.
96
RTTI (toetsing)
Reproductievragen, trainingsgerichte toepassingsvragen, transfergerichte toepassingsvragen, inzichts- en innovatievragen. Een middel om opdrachten en toetsen samen te stellen zodat de vier cognitieve niveaus van leren in kaart gebracht kunnen worden. Leerproces wordt goed ondersteund.
97
Rubric / rubiek (toetsing)
Een beoordelingsinstrument dat wordt gebruikt om de prestaties van leerlingen te evalueren aan de hand van vooraf afgestelde criteria.
98
Scaffolding
Betekent 'steiger'. Je zet als het ware de taalontwikkeling in de 'steigers'. Hoe meer gevorderd de leerling wordt, hoe meer je de steiger afbouwt. Van veel naar weinig tot geen begeleiding in de taalontwikkeling. Je hebt geplande en interactieve scaffolding.
99
Schaalbeoordeling (toetsing)
Een beoordelingsmethode waarbij de prestaties van een leerling worden beoordeeld a.d.h.v. een schaal van meerdere niveaus. Elk niveau vertegenwoordigt een bepaalde mate van beheersing of kwaliteit.
100
Schooltaal ontwikkelen (in alle vakken)
Het proces waarbij leerlingen de specifieke taalvaardigheden en kennis verwerven die ze nodig hebben om succesvol te zijn in verschillende schoolvakken.
101
Schooltaalwoord
Een specifiek type woord dat vaak voorkomt in academische en educatieve contexten.
102
Schrijfstrategieën
Zijn technieken en benaderingen die leerlingen helpen om effectief en efficiënt te kunnen schrijven. Planning, schrijven, revisie en reflectie
103
Semantiseren (intentioneel woordleren)
Het doelbewust leren van geselecteerde woorden. Semantiseren, consolideren, controleren.
104
Sequentie-effect (beoordelaarseffect)
Er is een nawerking van voorafgaande beoordelingen van dezelfde schrijfopdracht. Bijv: de beoordelaars heeft de neiging om na enkele zwakke schrijfproducten een volgende een redelijk hoog cijfer te geven.
105
Signifisch effect
Treedt op wanneer meerdere beoordelaars hetzelfde product heel anders beoordelen omdat ze verschillende criteria hanteren, interpreteren of aspecten anders laten doorwegen.
106
Skimmen / globaal leren
Een leestechniek waarbij je snel door tekst heen gaat om de belangrijkste ideeën en de structuur ervan te begrijpen. Handig voor algemeen overzicht van de inhoud.
107
Sociaal-constructivisme
Leren als sociaal proces. Sociale processen spelen een belangrijke rol bij het geven van betekenis.
108
Streefniveau (referentiekader taal)
Scholen gebruiken streefniveaus om gericht te werken aan de ontwikkeling van taalvaardigheid bij leerlingen en ervoor te zorgen dat ze de juiste competenties bereiken.
109
Studerend lezen
Een leesstrategie die gericht is op diepgaand begrijpen en analyseren van tekstinhoud. Actief en kritisch verwerken van informatie om de stof grondig te begrijpen en onthouden.
110
Summatieve toetsen
Heeft als doel om een (eind)oordeel te vellen. Kent consequenties, heeft harde eisen als je het niet haalt.
111
Simultane T2-werving
Leren de taal door interactie met de omgeving. Simultane T2-verwerving = verwerven van een tweede taal die parallel loopt aan de moedertaal.
112
Taakgericht taalonderwijs
De docent begeleidt de student in het wat, waarom en wanneer van bepaalde leeractiviteiten.
113
Taalbewust beroepsonderwijs
Specifieke vaktaal als algemene taalvaardigheden (lezen, schrijven, luisteren, spreken) worden expliciet aangemoedigd en ontwikkeld in de context van het beroepsonderwijs.
114
Taalgebruik uitlokken
Didactische strategie waarbij een docent actief situaties creëert of aanmoedigt waarin studenten taal gebruiken om hun gedachten, ideeën of kennis te uiten.
115
Taalgericht vakonderwijs (TVO)
Cognitief veeleisende taken kun je vereenvoudigen door meer context te geven. Is onderdeel van taalbeleid.
116
Taalontwikkelend lesgeven (TOL)
Context bieden, rijke interactie, scaffolding, woordenschatontwikkeling, taalgerichte feedback, integratie van taal en inhoud (zie samenvatting).
117
Tekstconventies
Ongeschreven regels die betrekking hebben op de vorm en inhoud van een tekst. Zoals bij sollicitatiebrieven etc.
118
Tekstdoelen (schrijven)
Informeren, activeren, overtuigen, instrueren, beschouwen en amuseren.
119
Tekstkenmerken (schrijven)
Een goede tekst is correct. 2. Een goede tekst is duidelijk. 3. Een goede tekst is efficiënt. 4. Een goede tekst is aantrekkelijk. 5. Een goede tekst is gepast. 6. Een goede tekst is betrouwbaar.
120
Tekstopbouw (schrijven)
Aandacht trekken. * Het onderwerp aankondigen. * Het centrale probleem/vraag aankondigen. * De aanleiding noemen voor het schrijven. * De tekst kort samenvatten. * De mening van de schrijver geven.
121
Tekstschema
Een voorlopige indeling van de tekst. Boomstructuur of kolommenschema. Je geeft aan welke onderdelen bij elkaar horen en in welke volgorde je ze wilt behandelen.
122
Thuistaal
De taal of talen die kinderen thuis spreken met hun ouders, familie en vrienden. Vaak de moedertaal van het kind en kan verschillen van de taal die op school wordt gesproken. Cruciale rol in taalontwikkeling en identiteit van kinderen.
123
Top-downverwerking
Top down is een stuk subjectiever, dit neemt eigen ideeën mee ipv de bottom-down die puur vanuit de sensatie komt. (denk top = hersenen)
124
Transfer
Transfer binnen een taal gaat erom of de leerling kennis en vaardigheden die aangeleerd zijn in de ene taal ook kan toepassen in de andere talen.
125
Transparantie (toetsen)
Verwijst naar het helder en open communiceren over de doelen, criteria en verwachtingen van toetsen met leerlingen. Leerlingen weten precies wat er van hen wordt verwacht. Kan zelfvertrouwen vergroten.
126
Vakgericht taalonderwijs (vto)
Vaktaalonderwijs. Taalonderwijs wordt geïntegreerd met vakinhoudelijke lessen.
127
Vaktaal
Specifieke terminologie, uitdrukkingen en taalstructuren die binnen een bepaald vak of beroep worden gebruikt. Is contextgebonden en verschilt per vakgebied.
128
Vaktaalbetekenis van alledaagse begrippen
Verwijst naar hoe woorden die in het dagelijks leven een algemene betekenis hebben, binnen een bepaald vakgebied een meer specifieke, vaak technische betekenis krijgen. Zoals cel (gevangenis) en cel (biologie).
129
Vaktaalontwikkeling
Taal die eigen is aan een beroep of vak. Het zijn woorden die in het dagelijkse taalgebruik niet zo veel worden gebruikt en die kinderen veelal op school zullen leren.
130
Vaktaalwoord
Woorden die specifiek horen bij een onderwerp/vak. Gaat ook om werkwoorden en voegwoorden, niet alleen ZN!
131
Verbindingswoord (schrijven)
Verbindingswoorden: zoals, bijvoorbeeld, zo, een voorbeeld, onder andere, anders geformuleerd, met andere woorden, ter verduidelijking.
132
Verloop T2-verwerving
Een kind in een nieuwe taalomgeving (niet zijn moedertaal) doorloopt 3 fasen: stille fase (nieuwe taal leren begrijpen), fase van losse woorden (de nieuwe taal leren spreken) en de fase van eenvoudige zinnen (de nieuwe taal leren gebruiken).
133
Verschillen in referentiekader (NT2)
Er is binnen de NT2-onderwijs in de taakgerichte aanpak weinig aandacht voor 'de vorm', waardoor er verschillen zijn in hoe de T2 wordt aangeleerd (zie samenvatting).
134
Verstavaardigheid
Het kunnen onderscheiden en herkennen van álle woorden die je hoort, ook in verbonden spraak.
135
Verwijswoord
Hem, haar, die dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo'n. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis van eerder.
136
Viertakt woordenschatdidactiek
Het vierfasenmodel bestaat uit: voorbewerken, semantiseren, consolideren en controleren.
137
Visuele discriminatie
Het zien van verschillen en overeenkomsten tussen afbeeldingen, letters of woorden. BV: verschillen ontdekken tussen twee afbeeldingen.
138
Visuele woordherkenning
Lezen met behulp van visuele woordvormen: voordat kinderen kunnen lezen kennen ze al een aantal woorden (zoals de eigen naam).
139
Voorbewerken (intentioneel woordleren)
Is een introductie. Er wordt een context opgeroepen voor de aan te leren woorden en betekenissen. Dient om een ervaring, beeld of voorkennis op te roepen en kinderen alert te maken.
140
VUT-model
Vooruitkijken, voorkennis activeren, uitvoeren en terugkijken.
141
Woordleerstrategieën
Worden bewust aangeleerd. Leerlingen leren gebruik te maken van context, woordanalyse of illustraties. Woordbetekenissen achterhalen en woorden onthouden.
142
Woordraadstrategieën
Een synoniem in de tekst. * Een beschrijving in de tekst. * Delen waaruit het woord bestaat die je al kent. * Een voorbeeld uit de tekst. * Afbeeldingen in de tekst. * Een woordenboek.