Domein 3: Taalbeschouwing Flashcards

(113 cards)

1
Q

Aangeboren taalvermogen

A

Wanneer een baby ongeveer 6 maanden oud is, leert hij/zij de eerste taalklanken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aantonende wijs, indicatief

A

De indicatief (aantonende wijs) is in het NL de vorm van het werkwoord dat werkelijkheid aangeeft. Vaststaande feiten worden weergegeven. Vervoeging vindt plaats naar persoon en getal en voor ontkenning wordt doorgaan de aantonende wijs gebruikt. Zoals: ik werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanvoegende wijs (conjuctief)

A

Een werkwoordsvorm die in het NL voornamelijk wordt gebruikt om wenselijkheid (leve de koning!), mogelijkheid, twijfel en voorwaardelijkheid uit te drukken. Komt voor in formele taal, vaste uitdrukkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanwijzend voornaamwoord

A

Dit, deze, die, dat
Dichtbij: dit en deze (proximaal)
Ver weg: dat en die (distaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Accent. Type taalvariatie

A

Een dialect heeft een eigen grammatica, woordenschat en tongval. Een accent is een fonetische variatie op de taal, zonder
eigen woordenschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Achterzetsel

A

Postposities. Ze staan achter het woord of de woordgroep waar ze bij horen. In combinatie met bepaalde werkwoorden. Zoals: de berg OP. Week IN week UIT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorzetsel

A

Prepositie. Voorzetsels zijn woorden die een relatie
aangeven tussen verschillende delen van een zin. Ze geven vaak
plaats, tijd, richting, oorzaak of doel aan en staan altijd vóór het
woord of de woordgroep waar ze bij horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Actief-passiefonderscheid

A

Actieve zinnen (bedrijvende vorm): In een actieve zin is het
onderwerp van de zin degene die de handeling verricht. De nadruk
ligt op de uitvoerder van de actie.

Passie zinnen (lijdende vorm): In een passieve zin ligt de nadruk
op de handeling en/of het lijdend voorwerp, en niet op de uitvoerder
van de handeling. De uitvoerder van de handeling kan worden
genoemd, maar dit is niet noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

AdjC adjectivische constituent (ADjP)

A

Soort bijvoeglijk naamwoord.

Een adjectivische constituent (AdjP) speelt een belangrijke rol in de
Nederlandse grammatica door eigenschappen, kenmerken of toestanden van zelfstandige naamwoorden te beschrijven. Het kan
enkelvoudig zijn, maar ook uitgebreid met intensiverende bijwoorden
of in verschillende trappen van vergelijking voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adjectief, bijvoeglijk voornaamwoord

A

Kunnen in drie vormen voorkomen.

Positief: groot
Comparatief: groter
Superlatief: grootst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

advC adverbiale constituent (AdvP)

A

Bijwoord

Een adverbiale constituent, ook wel aangeduid als een
adverbiale frase (AdvP), is een woordgroep die een bijwoord of een woordgroep bevat die de omstandigheden van een handeling, gebeurtenis of toestand beschrijft. Deze woordgroepen geven extra
informatie over tijd, plaats, reden, manier, graad, etc. Zie samenvatting voorbeelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Adverbiale bepaling

A

Een woordgroep of zinsdeel dat extra informatie geeft over de omstandigheden, context of situatie van een handeling, gebeurtenis of toestand van een zin. Kan bestaan uit een enkel bijwoord, bijwoordelijke bepaling of een hele zinsconstructie. Tijd, plaats, reden, manier of graad. Zie samenvatting voorbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Adverbium

A

Een bijwoord. Geeft extra informatie over het werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander adverbium of zelfs over de hele zin. Gebruikt om de omstandigheden van een actie, gebeurtenis of toestand te beschrijven. Tijd, plaats, reden, manier, graad, frequentie en meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Affix

A

Een taalkundig element dat wordt toegevoegd aan een basiswoord om nieuwe woorden te vormen, zoals voor- of achtervoegsels.

Kunnen de betekenis veranderen, kunnen de grammaticale functie beïnvloeden, vormverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Prefix

A

Worden toegevoegd aan het begin van een woord. Bijvoorbeeld “on” in “on-bekend”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Suffix

A

Worden toegevoegd aan het einde van een woord. “-heid” in “vriendelijkheid”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Infix

A

Worden toegevoegd binnen in een woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Agens

A

Verwijst naar de entiteit of het subject dat een handeling uitvoert in een zin. Het actieve element dat verantwoordelijk is voor het uitvoeren van een handeling of actie die wordt uitgedrukt in een werkwoord. Het agens heeft de intentie of het doel om de actie uit te voeren.

Voorbeeld: de kat vangt de muis.
De kat is het agens omdat het de handeling vangen uitvoert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Allofoon

A

Zijn verschillende uitspraakvarianten van dezelfde fonologische eenheid die worden gebruikt in verschillende fonologische contexten. Dragen bij aan fonetische diversiteit en complexiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Allomorf

A

afhankelijk van de fonologische eigenschappen van het grondwoord (klankkenmerken, beklemtoonde lettergreep) wordt het verkleinwoord gevormd met een van de volgende vijf suffixen: -je, tje, -pje, -kje, -etje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ambiguïteit

A

Verwijst naar de situatie waarin een zin woord, zinssnede of andere taalkundige uiting meerdere interpretaties of betekenissen kan hebben, wat leidt tot onduidelijkheden of dubbelzinnigheid. Zie samenvatting voor kenmerken en soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Anafora

A

Anafora is een effectief stilistisch middel dat wordt gebruikt in
literaire, retorische en zelfs alledaagse taaluitingen. Door herhaling
aan het begin van zinnen kan het de betekenis versterken, ideeën
benadrukken en de algehele impact van een tekst vergroten. Zie samenvatting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Anaforische referenties

A

Verwijst naar het gebruik van anaforen. Is om duidelijkheid en samenhang te bieden binnen een tekst. Zie samenvatting voor kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Antecedent

A

Een antecedent is een belangrijk concept in de taalkunde dat helpt
bij het begrijpen van de relatie tussen anaforen en de elementen
waarnaar ze verwijzen. Door de functie van het antecedent te begrijpen, kunnen we de betekenis en samenhang van een tekst beter begrijpen.

Voorbeeld: de kat zit op de vensterbank. Hij kijkt neer buiten.

Het antecedent is de kat, anafoor hij verwijst naar de kat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Assimilatie van klanken
Een veelvoorkomend fenomeen in taal dat bijdraagt aan een vloeiende uitspraak en verstaanbaaheid. Eigenschappen van naburige klanken worden op elkaar afgestemd om sneller en vloeiender te kunnen spreken.
26
Beginsel/principe van afleiding/etymologie
Etymologie is de studie van de oorsprong en geschiedenis van woorden, hoe hun vormen en betekenissen in de loop van de tijd zijn veranderd.
27
Principe van gelijkvormingheid/morfologie
Het beginsel van gelijkvormigheid houdt in dat elementen binnen een woord of zinsdeel consistent worden gehouden om verwarring te voorkomen en de herkenbaarheid te vergroten. Dit kan betrekking hebben op spelling, uitspraak en morfologische vormen.
28
Morfologie
Morfologie is de studie van de vorm en structuur van woorden. Het richt zich op hoe woorden zijn opgebouwd uit morfemen, de kleinste betekenisdragende eenheden in een taal. Morfologie onderzoekt zowel de vorming van nieuwe woorden als de flexie van bestaande woorden.
29
Morfemen
Vrije morfemen: Woorden die op zichzelf kunnen staan, zoals 'huis' of 'boek'. * Gebonden morfemen: Woorden of woorddelen die niet zelfstandig kunnen voorkomen, zoals voorvoegsels ('on-'), achtervoegsels ('-heid'), en infixen (elementen die binnen een woord worden ingevoegd).
30
Beginsel van analogie
Het beginsel van analogie verwijst naar de neiging om nieuwe woorden of vormen te creëren op basis van bestaande patronen in de taal. Dit zorgt voor regelmatigheid en voorspelbaarheid binnen de taal.
31
Beginsel/principe van de standaarduitspraak
We spellen een woord met de klanken die we horen in de standaarduitspraak van dat woord.
32
Beknopte bijzin
Is een bijzin waarin het onderwerp ontbreekt en de plaats van de persoonsvorm door een deelwoord of infinitief wordt ingenomen. Voorbeeld: BREED GRIJNZEND vertelde hij over zijn overwinning.
33
Belanghebbend voorwerp; indirect object
Duidt de zelfstandigheid aan in het belang van wie of wat de handeling wordt verricht die door de combinatie van werkwoord en lijdend voorwerp wordt uitgedrukt. Voorbeeld: zij schonk ONS een borrel in.
34
Bepaald lidwoord
De, het
35
Bepaald telwoord
Bepaalde telwoorden noemen een precies aantal of (rang)nummer. Bijv: vijf, driehonderd
36
Bepaling van de handelende persoon, passieve door-bepaling
In een passieve zin wordt de handelende persoon of zaak weergegeven in een door-bepaling, die meestal kan worden weggelaten. Een passieve zin bevat altijd een vorm van het hulpwerkwoord worden of zijn en een voltooid deelwoord. Voorbeeld: De roomsoezen worden gebakken (door de hulpkok.
37
Bepaling van gesteldheid
Is een bepaling die zowel betrekking heeft op het gezegde als op het onderwerp of lijdend voorwerp. Is meestal een bijvoeglijk naamwoord, maar kan ook een ZN zijn of een voorzetselgroep, Voorbeeld: NERVEUS bladerde hij door zijn aantekeningen
38
Beperkende bijvoeglijke bijzin
Geeft specifieke informatie over het zelfstandig naamwoord of perkt het bereik hiervan in. Zie samenvatting voorbeelden.
39
Betrekkelijk voornaamwoord met impliciet/ingesloten antecedent.
Hetgeen waar het betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst is opgenomen in het betrekkelijk voornaamwoord. Voorbeeld: wie zoet is krijgt lekkers. Voorbeelden: wie, hij, ieder, zij en allen.
40
Betrekkelijk voornaamwoord, relatief pronomen
Die, dat, wie, wat, wiens, hetgeen, welk(e).
41
Betrekkelijke bijzin
Een bijzin die wordt ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord (bijv. die), een voornaamwoordelijk bijwoord (waarop) of een betrekkelijk bijwoord (waar). Is meestal een bijvoeglijke bijzin.
42
Betrekkelijke bijzin, ingesloten antecedent
Een bijzin die als nabepaling bij een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord staat. De betrekkelijke bijzin is dan geen zelfstandig zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. Als je het woordje ‘wat’ kunt vervangen door ‘dat wat’, heb je dus ook te maken met een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.
43
Bevelende zin
De gebiedende wijs is een werkwoordsvorm die we gebruiken om een gebod of een bevel uit te drukken. In zinnen met een gebiedende wijs ontbreekt het onderwerp en staat de werkwoordsvorm op de eerste plaats.
44
Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, zijn, haar en ons, die een relatie van bezit of herkomst uitdrukken tussen een persoon of zaak en een zelfstandig naamwoord: mijn auto, haar vader.
45
Bijstelling
Een zinsdeel wat meer informatie geeft over het zelfstandig naamwoord. Achter het ZN. VB: mijn mentor, een aardige man, geeft ook NL.
46
Bijvoeglijk voornaamwoord, adjectief
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord of (soms) een persoonlijk voornaamwoord. VB: De BLONDE jongen
47
Bijvoeglijke bepaling
Zegt iets over het ZN waar het bij hoort in de zin. Bijv: de LIEVE kat. Zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden, maar kan ook bezittelijk zijn. BV: MIJN kat. Wat belangrijk is om te weten is dat: - een bijvoeglijke bepaling kan uit één of meerdere woorden bestaan. - er meerdere bijvoeglijke bepalingen in een zin kunnen staan. - een bijvoeglijke bepaling altijd onderdeel is van een ander zinsdeel (vaak van het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp).
48
Bijvoeglijke bijzin
Is een bijzin die als bepaling bij een ZN of een voornaamwoord staat. Is nooit een zelfstandig zinsdeel, maar deel van een zinsdeel. Zie samenvatting verdere uitleg.
49
Bijwoord
Is een woord dat een nadere bijzonderheid van een werking, toestand of eigenschap noemt. Een bijwoord fungeert als bepaling bij onder andere een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Een bijwoord kan normaal gezien geen buigings-e krijgen. VB: Sam loopt GRAAG
50
Bijwoordelijk gebruik
Bijwoordelijk gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. Als een bijvoeglijk naamwoord bijwoordelijk gebruikt wordt, krijgt het normaal gezien geen buigings-e. * Sam kan MOOI zingen.
51
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.
52
Bijwoordelijke bijzin
Een bijwoordelijke bijzin is een bijzin die in de zin de functie van bijwoordelijke bepaling vervult. Bijwoordelijke bijzinnen zijn zelfstandige bijzinnen: ze vormen een apart zinsdeel. Een bijwoordelijke bijzin geeft antwoord op de vraag waar, wanneer of hoe iets gebeurt. ZIE SAMENVATTNG.
53
Bijzin, ingebedde zin
Wordt meestal aanvullende informatie gegeven over de hoofdzin, en deze bijzin wordt vaak ingeleid door een voegwoord zoals dat, omdat, als, wanner of terwijl. Een bijzin heeft altijd een werkwoord, maar de volgorde van de woorden in een bijzin verschilt van die in een hoofdzin: vaak staat het werkwoord aan het einde van de bijzin. Voorbeeld: * Hoofdzin: "Ik weet het niet." Bijzin: "of hij morgen komt."
54
Bottom-up verwerking van taal
de lezer begint met het waarnemen op het meest elementaire niveau, dat van de letters. Eerst herkent hij de letters, daarna de opbouw van woorden en woordgroepen en als laatste stap de betekenis van de zin.
55
Clitisch woord, enclitische woordvorm
Een cliticum is een morfeem dat nooit klemtoon krijgt en nooit syntactisch als een zelfstandig naamwoord voorkomt, maar wordt uitgesproken alsof het affix is, dus alsof het deel uitmaakt van het woord dat er onmiddellijk voor of achter komt.
56
Co articulatie
Is de geleidelijke overdracht van de ene spraakbeweging naar de andere. Mensen die broddelen maken hierbij veel fouten, vooral wanneer hun spreeksnelheid te hoog is. Broddelende sprekers hebben vaak de neiging om lettergrepen weg te laten of in elkaar te schuiven.
57
Codemixing
Het mixen van talen zijn strategieën die metalinguïstische vaardigheden vereisen. Het mixen van talen wordt 'code-switching' en/ of 'code-mixing' genoemd. Dit zijn processen die zich voordoen bij mensen, die meer dan een taal of dialect spreken
58
Codeswitching
Is een in de sociolinguïstiek gebruikte term voor een bepaalde vorm van taalmenging, waarbij tijdens een gesprek tussen twee of meer gesprekspartners schijnbaar willekeurig van de ene op de andere taal wordt overgeschakeld.
59
Cognitie systeem
Cognitieve systemen zijn gericht op menselijke vaardigheden en capaciteiten. Ze kunnen dingen waarnemen en begrijpen, conclusies trekken en leren. Ze kunnen ook betrouwbaar reageren op onverwachte gebeurtenissen.
60
Coherentie
Het inhoudelijke verband binnen een bij elkaar horende reeks talige uitingen zoals een alinea of hele tekst. Hoe meer coherentie, hoe makkelijker de tekst te lezen is.
61
Cohesie
De syntactische samenhang van zinnen in geschreven en gesproken tekst. Hierbij gaat het dus om bepaalde uiterlijke elementen van de tekst, zoals tempi, voornaamwoorden en deixis en niet of althans niet in de eerste plaats om de inhoud, zoals wel het geval is bij coherentie.
62
Cohortmodel in woordherkenning
Gaat uit van drie niveaus: - Access -Selection -Integration Zie samenvatting.
63
Communicatieve competentie
Communicatieve competentie is het vermogen om communicatieve doelen te bereiken op een sociaal gepaste manier
64
Competence
Bevoegdheid
65
Congrueren
Het verschijnsel dat woorden of woordgroepen kenmerken van andere woorden of woordgroepen overnemen
66
Connotatie
Bijklank, ondertoon, bijbetekenis, gevoelswaarde van een woord of kleine woordgroepen. De connotatie is de ermee verbonden voorstelling (de denotatie) die vaak van emotionele aard is, boven op de eigenlijke betekenis van het woord.
67
Consonant
In de linguïstiek betekent het medeklinker.
68
Constituent
Samenhangende woordgroep. Is een deel van de zin dat zich in syntactisch opzicht als eenheid manifesteert. Zie samenvatting.
69
Contact met doeltaal
Volgens het doeltaal-voertaalprincipe in het vreemdetaalonderwijs is het effectief om de taal die geleerd wordt - de doeltaal - als voertaal in de les te gebruiken.
70
Contexteffecten in woordherkenning
Iemand zegt kana, en je denkt aan kanarie.
71
Continuïteit in spraakgeluid
Co-articulatie: in spraak worden klanken niet geïsoleerd geproduceerd. Klanken beïnvloeden elkaar doordat ze elkaar overlappen in de tijd. Maakt spraak vloeiender en natuurlijker.
72
Conversationele implicatuur
Als een spreker iets zegt wat in strijd lijkt te zijn met een van de maximes, dan gaat de hoorder er desalniettemin vanuit dat de spreker volgens het coörperatieprincipe handelt.
73
Conversie
In de taalkunde wordt het begrip conversie voor twee verschillende woordvormingsprocessen gebruikt: * conversie als intertalig proces; * conversie als verandering van woordsoort.
74
Coörperatieprincipe
behoort zonder enige twijfel tot de grote taalkundige ontdekkingen van de twintigste eeuw. Het principe klinkt op het oog heel simpel: mensen gaan ervan uit dat deelnemers aan een gesprek zich coöperatief opstellen. Je praat met elkaar om een bepaalde reden, en wat iedereen zegt kan alleen in die zin begrepen worden.
75
Creatieve-constructie-hypothese
kinderen imiteren de taal niet, maar beschikken over een aangeboren taalvermogen waarmee zij op creatieve manier zinnen kunnen opbouwen.
76
Creooltaal
Een creooltaal of creoolse taal is de naam voor een bepaalde groep talen. Tussen de 15e en 20e eeuw hadden veel Europeselanden koloniën. In deze koloniën woonden vaak al een inheemse bevolking. Deze inheemse bevolking sprak hun eigen taal.
77
Deixis
het verschijnsel dat sommige taaluitdrukkingen voor hun interpretatie afhankelijk kunnen zijn van de gebruikssituatie; elementen in een uitspraak of tekst die verwijzen naar de uitingssituatie. Met uitgangssituatie wordt in zeer brede zin de "positie van de spreker in ruimte en tijd" bedoeld.
78
Denotatie
De denotatie van een woord of uitdrukking is neutrale, feitelijke woordenboekdefinitie van de uitspraak. Hierbij kijk je dus niet naar hoe een woord gevoelsmatig “klinkt” (bijvoorbeeld grof, afkeurend of lovend), maar alleen naar de kale betekenis.
79
Derde persoon
hij, hem, 'm, zij, ze, haar, d'r, hun, hen, het.
80
Descriptieve grammatica
Houdt zich bezig met het beschrijven, indelen, classificeren van allerlei typen woorden, hun bouw en hun gebruiksmogelijkheden. Grammatica kan 'verklaren' --> klaar of duidelijk maken.
81
Dialect
Dialect is een andere taal dan de standaardtaal. De verschillen zitten in gebruik van woorden, uitspraak, schrijven, regels in zinsbouw en attitude van mensen tegenover andere talen. Dialect is een taal op zich.
82
Differentiatiefase bij taalverwerving
differentiatiefase (2½-5 jaar): explosieve ontwikkeling waarin de vaardigheden die het kind al beheerst, worden uitgebouwd en verfijnd, en nieuwe aspecten aan bod komen.
83
Diglossie
Is een vorm van maatschappelijke tweetaligheid waarbij twee afzonderlijke talen of variëteiten van dezelfde taal elk in duidelijk afgebakende leefsituaties worden gebruikt. Het Afrikaans ontstond naast het Nederlands --> diglossie. Twee versies van dezelfde taal leven naast elkaar maar hebben niet dezelfde status.
84
Directe rede
Is de letterlijke weergave van iemands woorden in een tekst. Staan doorgaans tussen aanhalingstekens.
85
Discourse, tekst
In het Nederlands gebruikt men behalve de term discours (als leenwoord) ook equivalenten als 'vertoog', 'betoog', 'verhaal' of 'het spreken'.
86
Distinctief kenmerk
Betekenisonderscheidend kenmerk van iets dat aan spraak gerelateerd is.
87
Distinctiviteit van klanken
Verwijst naar het vermogen van verschillende klanken (fonemen) binnen een taal om betekenis te onderscheiden. Zie samenvatting.
88
Dode taal
Een taal die in het dagelijks leven door niemand meer als voertaal wordt gebruikt, een taal die niemand als zijn moedertaal beschouwt, in tegenstelling tot een levende taal. Geen actieve beheersing van de taal.
89
Doeltaal
Volgens het doeltaal-voertaalprincipe in het vreemdetalenonderwijs is het effectief om de taal die geleerd wordt – de doeltaal – als voertaal in de les te gebruiken
90
Dubbele articulatie
Een eigenschap van menselijke taal waarbij taal op twee niveaus gestructureerd is. Eerste articulatie: combinatie van klanken die woorden en zinnen vormen die betekenis dragen. Tweede articulatie: afzonderlijke klanken (fonemen) waaruit woorden zijn opgebouwd. Hebben zelf geen betekenis, maar door ze te combineren kan je woorden creëren die WEL betekenis hebben. Zie samenvatting.
91
Eenzinsdeelproef
Een grammaticale test die wordt gebruikt om te bepalen welke woorden of woordgroepen samen een zinsdeel vormen in een zin. Verplaatsingsproef en vervangingsproef. Zie samenvatting.
92
Eerste persoon
Ik, wij
93
Eerste taal (T1)
NT1: Nederlands als eerste taal. De term kan verwijzen naar de groep volwassenen die Nederlands als moedertaal heeft, en naar het lees- en schrijfonderwijs aan deze groep mensen.
94
Eerstetaalverwerving (T1-verwerving)
het proces waarin een kind zijn of haar eerste taal (moedertaal) leert. Dit gebeurt meestal vanaf de geboorte en verloopt op natuurlijke wijze door interactie met de omgeving, zoals ouders, verzorgers en anderen die dezelfde taal spreken. De eerste taal wordt in dit proces op een spontane manier verworven, zonder expliciete taalinstructie
95
Eigennaam
Een zelfstandig naamwoord waarmee je een specifieke plaats, persoon of ding aanduidt. Onderscheiden met een hoofdletter (niet alle eigennamen).
96
Ellips, elliptische zin
Is een zin waarin een of meer woorden zijn weggelaten die normaal gesproken wel aanwezig zouden zijn, maar die door de context duidelijk zijn en dus worden weggelaten om de zin kort en bondig te maken. Je begrijpt het nog steeds. "Koffie?" IPV "Wil je koffie?"
97
Enclitische woordvorm/enclitisch woord
Is een woord dat zijn klemtoon verliest en daardoor aan het vorige woord vastgeplakt wordt, zowel fonetisch als grammaticaal. Zie samenvatting.
98
Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin bestaat uit één hoofdzin, en heeft maar één persoonsvorm, bijvoorbeeld: 'Lisa kijkt naar het journaal.
99
Etnische variëteit
Een etnolect is een variëteit van een taal die ontwikkeld wordt door een groep met een bepaalde etnische achtergrond. Dat wil zeggen, mensen met een andere moedertaal dan het Nederlands of hun nakomelingen (die vaak wel Nederlandstalig zijn).
100
Etnolect
Sommige surinaamse nederlanders spreken een taalvariant die afwijkt van het standaardnederlands. Dit noem je etnolect.
101
Etymologie
Onder etymologie verstaat men de oorsprong en de geschiedenis van woorden, als ook de tak van de taalwetenschap die zich met de herkomst van woorden bezighoudt
102
Foneem
Zijn de kleinste verschillen in klank die een gesproken woord betekenis kunnen geven. Kan een heel woord zijn, maar is meestal een lettergreep of een deel daarvan. VB: Het verschil in betekenis tussen ‘lepel’ en ‘lepels’ zit hem in het foneem ‘s’.
103
Foneemherkenning
Auditieve verwerking van spraak
104
Fonetiek
Is het onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met de bestudering van de fysiologische, natuurkundige en waarneembare aspecten van spraak.
105
Fonetisch spellen
Een manier van spellen waarbij de klanken (fonemen) van een woord precies worden weergegeven zoals ze worden uitgesproken, ongeacht de officiële spelling van dat woord.
106
Fonetisch plan voor articulatie
Een systematische benadering om de articulatie van spraakklanken (fonemen) te verbeteren, te oefenen of aan te leren. Doel: klankproductie optimaliseren door te focussen op de juiste beweging van de spraakorganen.
107
Fonetische transscriptie
een methode om de eigenlijke spraakklanken in geschreven vorm weer te geven
108
Fonologie
Deel van de linguïstiek dat zich bezighoudt met spraak en klanken in de taal.
109
Fonologische codering
een geheugensysteem waarin de woordvorm wordt vastgehouden terwijl de juiste fonemen worden geselecteerd en ingevuld. Zie samenvatting
110
Fonologische variatie
Fonologische variatie heeft te maken met klanken en de manier waarop we woorden uitspreken.
111
Formele stijl
Bij deze schrijfstijl is het gebruikelijk om de lezer met 'u' aan te spreken. Zakelijk.
112
Formele taalvormen
Gestructureerde manieren van communiceren die vaak worden gebruikt in specifieke contexten, zoals in de wetenschap. Zijn minder persoonlijk en informeler dan dagelijkse spreektaal en volgen strikte regels.
113
Fossilisatie